Artikelen

Doet het onderwijs nog de goede dingen?

19-11-2024

Al geruime tijd is er zorg over de prestaties van ons onderwijs, met name op het terrein van de basisvaardigheden lezen, taal en rekenen. De kwaliteit van het onderwijs is altijd nog dalend. De ontwikkeling blijkt kennelijk moeilijk te keren. De inspectie van het onderwijs meldde eerst dat er bij schoolverlaters sprake is van ‘functioneel analfabetisme’; nu horen we dat bij sommige groepen van middelbare scholieren ‘het leesniveau te laag is om goed te kunnen doorleren.’ Als het waar is dat het onderwijs leerlingen aantast in het leervermogen zelf dan verkeert het een alarmfase!

Hoe kon het zover komen? Mijn overtuiging is dat het onderwijs overbelast is. Te makkelijk, te vaak is van het onderwijs gevraagd en opgezadeld met wat Amerikaan David Riesman de opdracht noemde ‘to compensate for society’.  De samenleving, de politiek, maatschappelijke organisaties schuiven tal van maatschappelijke noden door naar het onderwijs. Arm -niet in financiële zin- zijn scholen die bedolven worden onder de eisen die vanuit de maatschappij worden doorgeschoven naar het onderwijs. Dit mechanisme heeft een crisis in het onderwijs veroorzaakt doordat het niet alleen overbelast is geraakt, maar evenmin nog in staat is te prioriteren, niet goed meer weet welke doelen het moet nastreven, welke taken het moet vervullen.

Deze situatie schreeuwt om herstel van de focus van het onderwijs op basisvaardigheden tot behoud van het leervermogen en de kennisverwerving van alle leerlingen ten dienste van hun persoonsontwikkeling, hun verwondering en behoud van hun leervermogens. Het fundament daarvoor wordt gelegd door goed onderwijs in de basisvaardigheden lezen, taal en rekenen.

 

De dood hoort bij het leven

17 oktober 2024, 126ste geboortedag Simon Vestdijk

Oktober is de herfstmaand, maand van de vergankelijkheid. Vestdijk heeft veel aandacht besteed aan de dood, in alle genres die hij beoefende. De invloed van het onontkoombare levenseinde is vaak aanwezig. De dood maakte voor hem deel uit van het leven. In gedichten, waartoe ik mij nu beperk, sprak hij zich hierover vaak markant uit. Lees zijn meest gebloemleesde gedicht ‘De uiterste seconde’ waarin hij ons ‘een ware wedloop met de tijd’ tussen levende en herinnerde beelden voorspiegelt. Doodgaan is de bewustwording én aanvaarding van de eindigheid van alledaagse gewoonten, bondig uitgedrukt in de versregel: ‘Maar dat dit alles wàs’: een werk’lijkheid.’

Zijn dichtbundel Thanatos aan banden (1947) bevat 30 sonnetten die als ‘reeks’ beschouwingen over de dood bijeen zijn gebracht. Vestdijk was een ‘reeksdichter’, wat zoveel wil zeggen dat hij graag zoals Albert Verwey ‘Ideeën’ samenhangend uitwerkte in situaties of houdingen over een onderwerp, hier de dood. Vestdijk plaatste dan zijn gedichten in een bewust gekozen volgorde vanwege de samenhang of juist de oppositie. Gedichten lezen als een reeks beïnvloeden elkaar. Neem het 12de gedicht uit Thanatos aan banden als voorbeeld:

 

Het kind

Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder

Zijn eigen, teerder weefsel opgezet

En van uw liefde ’t loze eind gered,

Opdat de glans in ’t raamwerk niet verminder’.

 

Nog blijft het klein, een aardig vlindernet,

Een kinderhemdje, klein zelf als een vlinder;

Maar eerlang wordt het tot een tijdsverslinder,

Die weeft en weeft, naar eigen levenswet.

 

Toch, hoe benard, uw draden blijven heel

In ’t kind en lopen door zijn leven heen

Zoals de nerven door de jonge bladeren.

 

Alleen: gij kunt elkaar niet dicht meer naderen,

Want waar het kind zich tot volwass’ne speelt

Wast gíj ten dood, en die neemt éen voor éen.

 

In dit sonnet drukt Vestdijk een aantal gezichtspunten beeldend uit over de afnemende binding tussen ouders en kind in het zicht van het levenseinde. Centraal staat het beeld van ‘weven’. De aangesproken ouders weven aan het leven van hun kind, hun ‘hartenbinder’, maar het kind weeft ook zijn ‘eigen teerder weefsel’. Dat roept het beeld op van harten die ‘verflard’ zijn. Verflard betekent rafelig, losjes verbonden, maar die nog getuigen van ouderlijke liefde waarvan het kind het bestendigde resultaat is: ‘uw liefde, die glans in ’t raamwerk’ brengt. De inbreng van het kind in het raamwerk is eerst nog ‘klein’ als een ‘aardig vlindernet’ en past hem als ‘kinderhemdje’. Maar geleidelijk wordt de inbreng van het kind groot en sterk die de ouderlijke draden in verlegenheid brengen (‘benard’): de kinderlijke inbreng groeit uit naar een ‘tijdsverslinder die weeft naar eigen levenswet’. Toch blijven de ouderlijke draden ‘heel en lopen door’, zichtbaar ‘als nerven door jonge bladeren’. Tot de dood in zicht komt van de ouders, ‘die elkaar niet dicht meer kunnen naderen’. Deze versregel is een nadere uitwerking van de betekenisvolle beelden van ‘harten verflard’, ‘hartenbinder’ en ‘benard’. De liefdesband tussen ouders onderling en met het kind ‘als hartenbinder’ is verzwakt, mogelijk al gebroken. In het laatste vers staat de hartsverbondenheid onder druk door teloorgang van de liefdesband tussen ouders onderling en tussen ouders en het volwassen geworden kind. Ouders staan in hun laatste levensfase voor de dood die hen ‘éen voor éen zal nemen’.

 

Rangschikking in de reeks

Hoe rangschikt Vestdijk ‘Het kind’ nu in de reeks, voorafgaand en volgend? Alvorens daarop in te gaan, moet eerst vermeld worden dat Vestdijk Thanatos aan banden schreef aan de hand van een schema (zie afbeelding onder) waarin de dertig gedichten thematisch zijn ingedeeld en elk gedicht nader in de kern is samengevat. Er zijn zes thema’s. ‘Het kind’ deelt hij bij het tweede thema in dat gaat over ‘irrationeel spel met de dood’. Het betreft de gedichten 9 t.m. 12. Met ‘Het kind’ wordt dit thema afgesloten en begint het thema over ‘aanvaarding van de dood’, de gedichten 13 t.m. 16. Ik kijk speciaal naar de aansluitende gedichten, respectievelijk ‘Kwijnende liefde’ (11) en ‘De getrooste dood’ (13), door Vestdijk als volgt samengevat:

  1. Kwijnende liefde: Liefde sterft in de herfst;
  2. Het kind: Kind bestendigt liefde, volwassene sterft zelf, al blijft de liefde nog ‘heel’;
  3. De getrooste dood: Dood alleen door kind aanvaard.

De samenhang tussen de gedichten wordt nu zichtbaar. ‘Kwijnende liefde’ krijgt in ‘Het kind’ een betekenisverruiming naar de levenscyclus van geboorte-bloei-sterven-dood, waarin de herfst het (af)sterven symboliseert als een fase van ‘kwijnende liefde’. Dat gedicht sluit af met de versregels:

‘Wie weet hoe hij beminnen moet in het najaar,

Hij spreke; want zijn raad is goud waard, en,

Liefste, zijn liefde stellig méer dan de onze.’

 

In ‘Het kind’ verkeren de aangesproken ouders in de herfstfase van hun liefde. Er is sprake van ‘een irrationeel spel met de dood’. In ‘De getrooste dood’ (13) zijn het niet de ouders, maar het zieke kind dat getroffen wordt door een vroege dood. Een andere situatie dan in ‘Het kind’. Troostend voor de dood is het kind…

‘Dat hem herkent en glimlachend bemint

En hem verzoent met heel zijn doodsbestaan.’

 

Hij neemt het kind, en ’t kind hangt aan zijn lippen.

Ziet dan de glimlach dralend ingetekend

Rond de eigen lippen als hij verderschrijdt.’

 

Kennelijk wordt de anders op afstand gehouden dood, ‘die onbekend en onbemind’ is, meer aanvaard als de dood een onschuldig kind verlost uit een lijdend bestaan. Een opmerkelijk idee van de dichter, die nog wel afsluit te vermelden dat de baan die de dood moet gaan ‘berekend’ is tussen:

‘zachte oasen van zand en klippen

Der menselijke onverschilligheid’.

 

Vestdijks schema voor Thanatos aan banden (transcriptie van handschrift in Literatuurmuseum)

De meerstemmigheid van Simon Vestdijk

Toegelicht aan de hand van De kelner en de levenden.

8 oktober 2024

 

 Michail Bachtin (1895-1975), verdacht in Rusland, na zijn dood roem in het buitenland.  

Fjodor Dostojevski (1821-1881), volgens Bachtin een voorbeeld van meerstemmigheid.

 

Meerstemmigheid:

Waarheid is niet aangeboren, noch te vinden in het hoofd van een individu, het wordt geboren in

het collectief zoeken naar waarheid in een proces van dialoog tussen mensen.

Mikhail Bachtin

 

Een mens is niet alleen zichzelf, maar ook de jeugd van zichzelf, hij is zijn ouders, zijn vrienden,

zijn minnaressen, zijn ondergeschikten -zijn provincie, zijn omgeving, zijn sociale klasse-,

hij is alles wat hij gezien, ervaren, geleden en genoten heeft; en tenslotte is hij ook nog wat hij níet is.

Simon Vestdijk

 

Inleiding

Biograaf Wim Hazeu verraste met de eerste stelling bij zijn biografie over Simon Vestdijk over invloeden op de schrijver: ‘Vestdijks grote voorbeelden waren niet, zoals is aangenomen, Proust en Joyce, maar Dostojevski en Kafka.[1]

In dit artikel zal worden betoogd dat Vestdijk het odium past van een polyfone of meerstemmige schrijver. Dat blijkt uit diverse werken afzonderlijk en uit zijn oeuvre als geheel. In dit artikel wordt dit toegelicht aan de hand van De kellner en de levenden, de roman die na vijfenzeventig jaar zo waar een ‘opvolger’ heeft gekregen![2] Eerst wordt ingegaan op Michail Bachtin die het concept van meerstemmige literatuur heeft gemunt in zijn studie over Dostojevski en vervolgens over Rabelais. Zijn werk kreeg in het westen pas laat bekendheid door gebrek aan vertalingen van zijn Russische taal-filosofische publicaties. Vermoedelijk heeft Vestdijk nooit van hem gehoord, maar draagt zijn werk toch de kenmerken van een meerstemmige auteur zoals Bachtin die bij Dostojewski aantrof, die zijn landgenoot evenmin gekend heeft. Voor Vestdijks meerstemmigheid is tot nu toe op een enkele uitzondering na nauwelijks aandacht geweest.

 

Wie is Michail Bachtin? (1895-1975) (zie foto 1)

Deze generatiegenoot van Vestdijk verwierf bekendheid door zijn studies over Dostojewski (1929) en Rabelais (1941). Beide brachten hem weinig geluk, maar op termijn wel roem. Zijn geschriften vormden een gevaar voor de gevestigde Stalinistische orde. Reden om Bachtin voor tien jaar te verbannen waarvan hij er zes heeft uitgezeten vanwege zijn zwakke gezondheid. Terug in Moskou dient hij zijn proefschrift over Rabelais in, maar dat werd aanvankelijk geweigerd, omdat hij hierin de volkscultuur uit de Middeleeuwen plaatste tegenover de officiële cultuur in die tijd. De volkscultuur schilderde hij af als een parodie op het leven. Vooral in de uitbundige viering van het Carnaval zag Bachtin een mengsel van ernst en spel dat gericht was tegen de onderdrukkende officiële heersende cultuur. Hij zag daarbij overeenkomsten met de Russische Stalinistische Partij die het bestaan wilde monopoliseren. Maar taal is dialogisch en bestaat steeds uit een groot aantal groepstalen met variabele ideologische ladingen die op elkaar botsen.

Ook zijn eerdere onderzoek naar de poëticale opvattingen van Dostojevski was al niet zonder gevaar voor de gevestigde politieke orde. In deze studie laat hij zien dat de roman bij Dostojevski een ‘bij uitstek dialogisch genre is’[3], een speelveld tussen auteur/verteller, helden en lezers. In een roman zijn verschillende ‘stemmen’ te horen die een verschillende visie op de (fictieve) werkelijkheid geven. Zelfs monologen (van hoofdpersonages) kunnen retorische reacties zijn op stemmen die een andere werkelijkheid representeren. Daarom noemt Bachtin een roman polyfoon of meerstemmig wanneer hierin verschillende stemmen ‘dialogiseren’.[4] Participanten in een dialoog kunnen tegelijk tegen- en medestander zijn. Bachtin ziet in Dostojewski het grote voorbeeld van een polyfone schrijver in wiens werk personages met uiteenlopende visies door de auteur/(ik)verteller met elkaar in contact worden gebracht zonder deze tot een centrale visie te brengen. Ze bestaan naast elkaar en worden ‘gelijkwaardig’ behandeld. Inherent aan zijn theorie van meerstemmigheid is dat waarheid niet autoritair dogmatisch tot stand komt, maar via conflicterende stemmen die in dialoog zijn. De meerstemmige dialoog beïnvloedt het zelfbeeld van individuen en sociale groepen, omdat een dialoog zich niet alleen tussen mensen afspeelt, maar ook binnen het meerstemmige-ik. Dialogiseren is het dynamische principe van de roman waarin schrijvers meerstemmigheid kunnen uitwerken. Hun middelen daarvoor zijn woordkeus uit contrasterende taalmilieus, met veel aandacht voor het groteske van de taalculturen, zoals die zich op markten, feesten, kroegen en bij officiële bijeenkomsten manifesteert; er is veelvuldig gebruik van de vrije indirecte of ‘erlebte rede’, waardoor veel context en ironie kan worden ingevoegd en een verevening of zelfs omkering van hiërarchie en heldendom kan plaatsvinden. Dit alles kwam Bachtin tegen bij zijn ‘helden’ Rabelais (1494-1553) en Dostojewski (1821-1881).

Na zijn verbanning was het voor Bachtin moeilijk zijn werk gepubliceerd te krijgen, waardoor het in het buitenland lang onbekend bleef. Dat veranderde toen een vriend van Bachtin in de zestiger jaren zijn publicaties over de Russische grens smokkelde. In 1966 neemt de Bulgaars/Franse psychoanalytica Julia Kristeva de inzichten van Bachtin op in een geruchtmakend artikel: ‘Le mot, le dialoque et le roman’. Hier ligt de doorbraak van Bachtin naar de wereld. Vertalingen van zijn werk verschijnen vanaf de jaren zeventig ook in het Engels.[5] Voor bekende wetenschappers zoals Kristeva die Bachtin benutte voor haar concept van ‘intertekstualiteit’ over de samenhang van teksten, maar ook voor de apostel van het postmodernisme Jean-Francois Lyotard wordt Bachtin een bron van inspiratie voor zijn betoog over de teloorgang van de legitimiteit van ‘grote verhalen’. Jacques Derrida borduurde hierop voort met zijn oproep tot ‘deconstructie’ omdat aan alle taaluitingen culturele opvattingen ten grondslag liggen, waardoor de relatie tussen taal en werkelijkheid onbetrouwbaar is. In dit verband is de voorspelling van S. Dresden uit 1984 interessant. In de literatuurtheorie signaleert hij grote ontwikkelingen, die niet zonder belang zijn. Hij verwachtte dat de deconstructietheorie juist voor Vestdijks romans ’van belang zal zijn.’[6]

 

Geheel nieuw was het concept van ‘meerstemmigheid’ overigens niet. Het vond zijn oorsprong in het funderende werk van William James; deze Amerikaan schreef al in 1890 over toenemende meervoudigheid bij ieder mens. Eenieder heeft zoveel (sociale) ikken als er mensen zijn die hem kennen. In ons land wijdde de bekende metableticus J.H. van den Berg aan het ‘meerstemmige ik’ een boek: Leven in meervoud [7]. Maar Bachtin krijgt in Nederland pas aandacht vanaf de negentiger jaren van de vorige eeuw.[8] De slavist Willem G. Weststeijn vergelijkt Vestdijk met Dostojewski en brengt daarbij Bachtin in stelling.[9] Met hem kreeg ik enig verschil van mening, precies over de meerstemmigheid bij Vestdijk. Daar kom ik nog op terug.

 

Een apocalyptische ‘opstandingsroman’ 

Verondersteld mag worden dat Vestdijk veel plezier heeft beleefd aan het schrijven van zijn Kellner. Aanwijzingen hiervoor zijn te vinden in zijn brieven aan Henriëtte van Eyk. Op 6 juni 1948 meldt hij aan zijn ‘lief poezelijntje’ dat hij ‘gisteren’ begonnen is aan zijn ‘opstandingsroman’. Hij heeft zes bladzijden geschreven en belooft ze mee te nemen ‘wat er klaar is om op de beproefde wijze jou er vocaal mee in kennis te brengen.’[10] Vestdijk las zijn ‘afleveringen’ aan Jetje voor. Hij schreef zijn nieuwe roman, terwijl hij met Jetje ook werkt aan hun gezamenlijke brievenroman Avontuur met Titia. Voor deze roman bezochten beiden beurtelings ‘s nachts het Rijksmuseum om schilderijen te bespreken. Hazeu suggereert dat de sinistere sfeer van het nachtelijke Amsterdam in De kellner terugkeert.[11] Een voornemen om een tweede roman over Ierland te schrijven stelde Vestdijk uit.[12] Zijn ‘lief waterkevertje’ berichtte hij dat die roman hem ‘veel moeilijker lijkt dan De Kellner, omdat ‘werkelijkheid uitbeelden is nu eenmaal moeilijker dan je aan je fantasie toevertrouwen’.[13]

In juli 1948 rondt Vestdijk De Kellner af en een maand later op 22 augustus 1948 kon Vestdijk melden klaar te zijn met het overtikken van De Kellner.[14] De roman verscheen in 1949, vijfenzeventig jaar geleden.[15] Het zal éen van Vestdijks meest besproken romans worden. Debet hieraan is dat Vestdijk zelf veel heeft onthuld over de achtergronden van deze roman, waarin hij zich als een apocalyptosoof weet te ontplooien, strooiend met citaten uit de Statenbijbel van 1637, met verwijzing naar Armageddon, de plaats waar volgens De Openbaring van Johannes de apocalyptische eindtijd plaats zal vinden.[16] Ook modelleerde hij de roman, waarin twaalf flatbewoners in de late avond worden ontvoerd, onwetend over het waarheen en waarom daarvan, naar een 12 keer uitvergroot begin van Der Process van Kafka’.[17] Vestdijks beschrijving van de gehele tocht lijkt op een reis door een surrealistische ets van Escher in gebouwen met niet aaneensluitende trappen en liften die verticaal en horizontaal bewegen.

Belangrijk is Vestdijks reactie op Cornets de Groot die een uitvoerig essay had geschreven over het gebruik van astrologie in De Kellner.[18] Vestdijks belangstelling voor astrologie was bekend, maar met welk oogmerk deed hij dat? Vestdijk bevestigde het gebruik van de twaalf tekens in de zodiak in De Kellner, maar twaalf flatbewoners mochten tevens als een verwijzing naar de twaalf apostelen worden opgevat. Daar bleef het bij, want het gebruik van de zodiakale tekens is voor Vestdijk schematisch, niet ideologisch![19] In Vestdijks woorden: ‘Ik was er al heel wat jaren aan gewend de astrologische gegevens als willekeurig schema te gebruiken, als “kapstok”, waarvan de lezer geen kennis hoeft te nemen als hij dat niet wil. De diepere betekenis van de roman staat volkomen los van de astrologie; had ik de parallel tussen de personages en de zodiaktekens achterwege gelaten, de roman had op precies dezelfde wijze kunnen verlopen. De zodiak dient alleen ter verfraaiing of verlevendiging, en natuurlijk, als steeds, om het ontwerpen van karakters te vergemakkelijken en onderlinge verschillen en tegenstellingen in het leven te roepen.’ (curs. WvW) Niettemin had Cornets de Groot volgens Vestdijk bij toewijzing van de tekens aan personen drie fouten gemaakt, waarvan twee ernstige, te weten tandarts Willem van Schaerbeek en de voetballende Tjalko Schokking. 

            Niet onbelangrijk is dat het schrijfproces van De Kellner ligt ingebed tussen het schrijven van Vestdijks twee grote essays: kort na afronding van De toekomst der religie en deels voorafgaand aan, deels overlappend met Het wezen van de angst. Religie en angst vormen twee pijlers van de roman waarin de ontvoerde levenden weinig meer met elkaar gemeen hebben dan dat zij in hetzelfde flatgebouw wonen en onverwachts worden meegenomen met een onbekend doel en bestemming. Qua karakter en achtergrond zijn er meer verschillen dan overeenkomsten tussen de twaalf. Met zijn keuze voor ‘een optimale steekproef uit de mensheid’[20] garandeert Vestdijk een bont gezelschap van mannen en vrouwen met uiteenlopende karakters, beroepen, leeftijd en levenswandel, qua seksualiteit en levensbeschouwing. Zo komen we naast echtparen, overspeligen, een atheïstische homoseksuele acteur, een dominee, hele en halve gelovigen, gezonden en zieken, ook een agnostische zoon tegen.

Vermeldenswaard is dat het echtpaar Abell in hun studie over De Kellner veel invloed toekennen aan de pijlers religie en angsten. Hun studiedrift naar de betekenis van de roman mondde na tien jaar(!) uit in het dubbelnummer van de Vestdijkkroniek. Zij beschouwen De kellner als een mythe.[21]

Voornoemde Willem Weststeijn schreef een boeiend artikel over ‘Het schuldprobleem bij Vestdijk en Dostojevski’. Belangwekkend omdat hierin, na Van Luxemburg-Albers en na Van Buuren, hij de derde persoon is die Vestdijk expliciet linkt aan het gedachtengoed van Bachtin.[22] Daarmee komen we aan bij het eigenlijke onderwerp van dit artikel. In hoeverre is Vestdijk en De Kellner evenals de door hem bewonderde Dostojevski aan te merken als een polyfone schrijver, die polyfone romans heeft voortgebracht?

 

Vergelijking tussen Vestdijk en Dostojewski 

Weststeijn begint op te merken dat wie vertrouwd is met het werk van Vestdijk en Dostojevski zich niet zal verbazen over de grote bewondering die Vestdijk had voor zijn grote Russische voorganger. Voor Vestdijk is Dostojevski, behoudens diens stijl, ‘het toppunt’; hij plaatst hem boven Tolstoi.[23] Weststeijn is het zeer met Vestdijk eens dat Dostojevski een schrijver is die ‘het persoonlijke met het bovenpersoonlijke verenigt.’[24] Volgens Weststeijn ontbreekt dit vermogen van Dostojewski bij Vestdijk zelf, althans hij is er niet altijd aan toegekomen.

Ter illustratie hiervan vergelijkt Weststeijn twee romans die iets met elkaar te maken hebben, namelijk Misdaad en straf met De dokter en het lichte meisje van Vestdijk. In beide romans is er een hoofdpersoon die verliefd wordt op een prostituee, respectievelijk de student Raskolnikov op Sonja, de arts Schiltkamp op Cor Westkamp die zij aan zich weten te binden. Deze overeenkomst wordt overschaduwd door een verschil in behandeling. Sonja is de ideologische tegenspeelster van de filosofische Übermensch-gedachte van Raskolnikov die hem aanzette tot een ‘goede’ moord; Sonja slaagt erin als vertegenwoordigster van de christelijke naastenliefde hem ‘te bekeren’ tot het gebod: Gij zult niet doden. Raskolnikov erkent schuld en ondergaat zijn straf. Dostojewski geeft Sonja ‘een centrale functie’ in de roman: Dostojewski is altijd ‘polyfonisch’.[25] (curs. WvW).

 Bij Vestdijk is Schiltkamp dominant in het zoeken naar ‘het evenwichtige midden’. Cor Westkamp vertegenwoordigt hierin geen eigen stellingname, het blijft steken in het individuele en anekdotische. Volgens Weststeijn is Vestdijk hier ‘veel monologischer dan Dostojevski’ (curs. WvW), d.w.z. dat Vestdijk hier ‘sterker gericht was op het van zich af schrijven van persoonlijke problemen.’[26] Het is mogelijk want de schrijver Vestdijk geeft een ontluisterend beeld van het artsenberoep waarvoor hijzelf was opgeleid en kort waarnemend beoefende, maar spoedig vaarwel zou zeggen. Schiltkamp vindt het verschil tussen ‘dokter’ en ‘lichte meisje’ niet groot. De rol die Cor speelt, treedt naar voren als zij de arts inschakelt voor een verboden abortus (het speelt in 1930), maar meer nog als zij weigert te verklaren of zij wel of niet van de dokter houdt. Als ‘compromis’ huwt Schiltkamp Cor niet maar zij wordt zijn huishoudster met een eigen etage. Voor de dokter is ‘het midden’ hersteld, maar ook Cor heeft haar zin gekregen. Is er dan toch sprake van meer polyfonie dan Weststeijn ziet? Gelet op het resultaat lijkt het verschil met het Russische paar niet groot. Raskolnikov volgt Christus, Schiltkamp de Chinese wijsgeer Laotse.

 

Een meningsverschil

In 2021 werkte de redactie van de Vestdijkkroniek aan het speciale herdenkingsnummer bij de 50ste sterfdag van Vestdijk. Ik nam contact op met de inmiddels emeritus-hoogleraar Weststeijn om hem uit te nodigen voor een bijdrage. De vergelijking tussen Vestdijk en Dostojewski uit 1997 zat mij nog een beetje dwars. Ik vroeg hem of Vestdijk evenals Dostojevski in zijn grote ‘ideeënromans’ niet meerstemmiger was? Weststeijn vond van niet, omdat hij ‘autobiografischer schrijft dan Dostojevski’.[27] Ik betwijfel dat. Hét terugkerend kernthema in het oeuvre van Dostojevski gaat over het bestaan van God. Het draait allemaal om de vraag of ‘een mens mens kan blijven zonder God?’[28] Zeker in zijn grote romans komt deze persoonlijke gewetensvraag van de schrijver pregnant naar voren. Vestdijk neemt in zijn essay over Dostojewski ‘het biografisch element’ in diens werk als uitgangspunt. Met het bestaan van God staat of valt het bestaan van een geweten, van schuldbesef. Hierin blijft Dostojewski trouw aan zijn orthodoxie.[29] Bijvoorbeeld bij monde van Dmitri Karamazow in De gebroeders Karamazow die gekweld wordt door de mogelijkheid dat God niet bestaat. Tegenover zijn jongere broer Alosja zegt hij bezwerend dat ‘Als er geen God bestaat, dan is alles geoorloofd.’ In De toekomst der religie heeft Vestdijk zijn persoonlijke visie op de christelijke God gegeven: God is het resultaat van een projectie van de mens in zijn streven naar een duurzaam geluk. In zijn romans keert deze opvatting herhaaldelijk terug, ook in De kellner.[30]

Opmerkelijk is dat wat Vestdijk voor Dostojevski inneemt, hij hetzelfde heeft opgemerkt in zijn opstel over Proust. Hij bewondert Proust als ‘aforistisch psycholoog’ met een ‘aforistische stijl’. Het valt hem op dat Proust de gave heeft om achter ‘de persoonlijke belevenis altijd het algemene te accentueren.’ Het algemene wordt niet in het verhaal zelf, maar in commentaren naar voren gebracht, bij voorkeur in zinnen die als aforismen te isoleren zijn. Vestdijk prijst Proust daarbij niet in een ‘wijsgerige verhandeling te vervallen’.[31] Vestdijk heeft zich deze aforistische stijl eigen gemaakt.[32] Aforismen functioneren in zijn werk veelal als commentaar dat het particuliere veralgemeent, hetzij als bevestiging, hetzij als tegenstem. Komt dit gebruik duidelijker naar voren in zijn groot opgezette romans? Denk aan Het vijfde zegel, De vuuraanbidders, De kellner, of De schandalen waar oorspronkelijk ook De dokter en het lichte meisje onderdeel van zou uitmaken. Welke van die romans zou Weststeijn kiezen als het gaat om het polyfonische karakter van Vestdijk te laten zien?

 

Meerstemmigheid in De kellner

Weststeijn herlas De kellner en de levenden. In mijn ogen een goede kanshebber om als meerstemmige roman aangemerkt te worden. Alleen al omdat hierin het twaalftal personages met verschillende sterrenbeelden en tegenstellingen niet op basis van voorkeur, maar naar hun astrologische eigenschappen handelen en reageren. Voor de alwetende verteller/schrijver bieden de sterrenbeelden hiervoor een ‘objectief’ kader.

Herlezing, zo is mijn ervaring, leidt vrijwel altijd tot nieuwe inzichten. Het overkwam ook Weststeijn: ‘Wat ik bij mijn eerste lezing absoluut niet onderkende, maar waar ik nu van overtuigd ben, is dat de roman vol ironie zit; dat hij in de titel tot uitdrukking brengt.[33] Maar ironie is een ingewikkeld begrip met velerlei toepassingen. Een ervan betreft volgens Weststeijn de in de retorica beschouwde kunstgreep, waarbij iets gezegd wordt terwijl iets anders wordt bedoeld, meestal het tegenovergestelde. Is dat het geval dan klinkt er voor de goede verstaander een tegenstem op.

Maar ironie kan ook voorkomen in de vorm van zaken bij elkaar brengen die slecht bij elkaar passen. In dat kader maakt Weststeijn een belangrijke opmerking: ‘Veel ironie in De kellner heeft te maken met het voortdurend naast elkaar plaatsen en met elkaar vermengen van het serieuze, verhevene en gewone, alledaagse.’ Als voorbeeld noemt Weststeijn hoe Vestdijk omgaat met de Dag des Oordeels. Jammer genoeg laat hij na hierbij te verwijzen naar Bachtin! Alleen al de titel van hoofdstuk drie ‘In veilige haven’ is duidelijk ironisch bedoeld boven het hoofdstuk waarin de twaalf twisten over waar zij aan zijn onderworpen en beleven.[34] Verschillende opties worden naar voren gebracht: een opstand van een gekkenhuis, een reclamestunt van de bioscoopdirectie, een spiritistische ervaring, een collectieve droom en… ‘het is het laatste oordeel!’, volgens mevrouw Schokking die de leidende rol opeist. Maar klopt dat wel met wat daarover in de bijbel staat? Dominee Van der Woght nog in zijn ‘ondergoed’ en de orthodoxe-protestant Van Schaerbeek (tandarts) onderzoeken wat de bijbel hierover zegt. De dominee is aarzelend, want ‘De Openbaring is een duister boek, waarvan al vaak misbruik is gemaakt.’ De vrome tandarts stelt vast dat ‘vrijwel geen enkele profetie vervuld is. Waar is de krijg en de pestilentie en de aardbeving en de zonsverduistering?’ Maar de agnostische Tjalko, zoon van mevrouw Schokking, werpt tegen: ‘God kan toch afwijken van al die profetieën.’ Het lijkt hem bovendien ‘dwaasheid om je aan de letter te houden van die mededelingen’. Verbijsterd riep hij zijn moeder toe: “Verdomme ma, is het nu in uw bol geslagen?!’ De geopperde mogelijkheden komen naar voren, er is geen dwang tot consensus. Er blijft verschil van opvatting, steun voor de droom en voor het laatste oordeel blijven fifty-fifty een verdeelde aanhang behouden. Het is een eerste voorbeeld van meerstemmig dialogiseren in De kellner.

Weststeijn valt voorts de ironische beschrijving van het uiterlijk van de personages op: Veenstra heeft een ‘eigenaardig regelmatig chimpansee-gezicht’; Aagje is ’geheimzinnig van ogenlicht, de neus spitsjes en gebogen, en nauwelijks een kin, alsof de onderhelft van haar gezicht door een zoet bederf was “weggevreten”’; Martha heeft ‘het gezicht van een pedante en sterk vermagerde snoek, onbetamelijk lang en smal…’. Ook de ‘duivelse’ oberkelner Leenderts en de als ‘Christus’ behulpzame vriendelijke kelner ontkomen niet aan de ironie van de auctoriële verteller/Vestdijk en -wat naar Bachtin- te duiden is als ‘grotesk realisme’: de ober is ‘lang, doch zeer zwaarlijvig, die het midden hield tussen een gecastreerde Napoleon (…) en een olifant in rok.’; de andere, Christus vertegenwoordigende kelner ‘was een vriendelijk, ja uitgelaten lacherig kereltje, stevig gebouwd, rood van gezicht als de lange dikke, en met ontblote snijtanden, hetgeen op een of andere manier niet bij de ronde vorm van zijn schedel paste.’ Hier is allerminst een vertrouwd beeld van Christus, de verlosser der mensheid gegeven. Weststeijn had nu toch kunnen wijzen op de toepassing van ‘grotesk realisme’, dat volgens Bachtin een kenmerk van meerstemmigheid is. In het taalgebruik is dan sprake van het doorbreken van codes, overdrijving, vernedering, omkering en nadruk op het lichamelijke, zoals anatomische en fysieke aspecten, kleding; Gewild zijn ook onderwerpen als drank en dronkenschap, seksualiteit, dood en ontlasting.[35] Ober en kelner en de andere romanpersonages, over allen neemt de verteller/auteur met graagte standpunten in. Hij voegt daarmee veelal ironisch en meerstemmig commentaar toe!

 

Herschrijving van de bijbel? 

Door de introductie van de kwaadwillende ober en de behulpzame kelner beschikken de flatbewoners over twee instanties die toelichting kunnen geven over wat het eigenlijke doel is van de ontvoering en wat hen te wachten staat. Eerst neemt de verwarring toe, omdat de tijd lijkt te zijn ‘afgeschaft’, Veenstra ontmoet een onlangs overleden collega-journalist, en de ernstig zieke Wim Kwets herkent zijn overleden herdershond Wanda. Ook mensen uit andere eeuwen duiken op. Intussen schenkt de vriendelijke kelner water uit een kan dat na het inschenken in wijn verandert. Om een toelichting gevraagd, antwoordt deze dat dit het werk is van ober Leenderts. Bovendien waarschuwt hij ‘de levenden’ voor hem, ‘omdat hij niet helemaal compleet is.’ Dan verschijnt er plots een oudoom van dominee Van der Woght die afschuwelijke details verstrekt over de hel. Tjalko Schokking wil weten ‘hoe het bestaan van de hel, in welke vorm ook, te rijmen valt met de goedheid van God.’ Weer is het de vriendelijke kelner die de zaak sust: ‘Misschien bestaat de hel niet eens’. Dominee Van der Woght trekt nu zijn conclusie; hij gelooft niet meer in de optie van het laatste oordeel; ‘het is een streek van de Roomsen.’

In het zesde hoofdstuk beleeft Richard Haack zijn ‘avontuur’. Hij gaat de aartsengel Michaël achterna die in een gepantserde trein voorbij is gereden en tot schrik van de homofiele acteur sprekend op hem lijkt. Een dubbelganger!? In een nachtclub staat Michaël bij het tafeltje van Haacks ouders. Hij hoort hem zeggen: ‘Pa, Ma, ik ben vrijgesproken.’ Dit betreft een letterlijk citaat van Haack na de bijna-veroordeling van de, toen nog jonge acteur, nadat hij gearresteerd was voor seksuele omgang met minderjarigen. Haack werd vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Subtiel herinnert Michaël hem daaraan en maant hem ‘de beenderen op te halen’. Die scene is bepaald grotesk: samen met vijf doodgravers speelt Haack een scene uit Hamlet aan het graf van Ophelia. Hierdoor wordt Haack zich bewust van zijn grootste zonde. Hij beseft verantwoordelijk te zijn voor de zelfmoord van de jonge vrouw die op hem verliefd was maar door hem werd afgewezen. Niet door zijn geaardheid, maar door zijn onverschilligheid is hij schuldig aan haar zelfmoord.

Haack spreekt de verwijfde Michaël aan die als gehelmde generaal van de hemelse heerscharen de duivel Lucifer definitief moet verslaan. Maar Michaël wil deserteren; hij acht zich -evenals Christus- niet geschikt voor de krijg, en waarschuwt Haack: ‘Onthoud ook dit: tussenpersonen, overgangsgestalten, dat is niets gedaan, dat is de mislukking aller mislukkingen. Bij Christus is dat al misgelopen, al wil Hij de nederlaag nog niet erkennen, koppig als Hij is.’ De aartsengel bewondert Hem wel maar ‘welbeschouwd heeft Hij zichzelf verloochend door het kwaad te willen straffen: de bron van al onze huidige ellende, want het kwaad is alleen te straffen met het kwaad: there you are.’ Hierop volgt nog een correctie: ‘niet Híj wilde het kwaad straffen, maar Hij heeft zich laten lijmen om het te doen, hoogst waarschijnlijk door de zondaars zelf, die naar straf dorsten.’ Ook Haack! Later meldt Leenderts dat de bange aartsengel ‘in mootjes is gehakt en wordt opgediend als “Ris de Veau Michel”’. Michaël is verslagen; God evenwel nog niet!

Welke lezer krijgt, aangekomen bij zulke ontboezemingen, niet de indruk dat Vestdijk hier bezig is de bijbel te herschrijven? De vraag is in welke richting? Hierop gaat Weststeijn in. Valt de ironie van De kellner te rijmen met de opvattingen in Vestdijks studie over De toekomst der religie? Dat is het geval, vindt Weststeijn met reden en volgend commentaar: ‘Anders dan bij Dostojevski, in wiens romans in de confrontatie van verschillende gezichtspunten die aan de orde komen de alwetende verteller/auteur niet zijn eigen gezicht laat zien, is het bij Vestdijk, dankzij zijn ironische opstelling, duidelijk over hoe hij over de dingen denkt.’[36] Voor Vestdijk is God een menselijke projectie. Of het verschil met Dostojewski altijd zo scherp getrokken kan worden laat ik in het midden, maar ik merk op dat binnen het verhaal het inderdaad vooral de alwetende verteller/auteur is die de ironie toevoegt aan alle personages die van binnen en van buiten worden beschreven. Die ironie strekt zich ook uit over de sfeertekening en enscenering. Deze ‘ironiserende stem’ voegt wél ‘meervoudigheid’ toe, meer nog: de ironie spitst die toe! Dat gebeurt met name in de tegenstelling tussen de acteur Richard Haack van Reden en tandarts Willem van Schaerbeek. In het verschil tussen die twee ontvouwt zich het centrale thema van de roman: de ontplooiing van een oprecht en verantwoordelijk geweten wordt gehinderd door de moraal van zondebesef op basis van straf. Haack, de atheïst ziet, in tegenstelling tot de zich vroom voordoende Van Schaerbeek zijn schuld in. Hier mag in navolging van Bachtin gesproken worden van ‘een omkering’: de ‘flikker’ wordt held, de tandarts met aanzien een huichelende antiheld.

 

Biechten of bidden?

Het advies van de vriendelijke kelner aan ‘de levenden’ zich voor te bereiden op het laatste oordeel door te biechten of te bidden levert ‘een twistpunt’ op in hoofdstuk vier. Dominee Van der Woght stelt voor te bidden. Dat gaat zo maar niet! Van Schaerbeek voelt er niet veel voor, vindt het ‘blasfemisch’ en amendeert het voorstel: in stilte, ieder voor zich. Ook ziet hij er een erkenning in ‘te geloven in het laatste oordeel’, waar hij niet aan toe is. Tjalko wil wel meedoen, ‘als ik er maar het mijne van mag denken.’ Veenstra wil helemaal niet geloven, maar zijn ogen openhouden voor zijn verslag. Martha vult hem aan: ‘en wat je ziet óók niet geloven.’ Haack herhaalt dat het een droom is. De katholieke Meyer, employee van de schoenenhandelaar Kwets merkt op dat alleen de gestorvenen bij het laatste oordeel worden opgeroepen. En ‘wij zijn levend’. Zijn baas, meneer Kwets en ook zijn vrouw houden het erop dat men moet geloven wat de Moederkerk leert. Zij voelen er ook niet voor zonder priester hier te gaan biechten.

            In de hoofdstukken zeven en acht doen de flatbewoners dan toch hun pseudo-biecht, ironisch betiteld als ‘vooroefeningen’. Mevrouw Schokking vindt zonde een te groot woord voor fouten die zij heeft begaan. Martha Scheiberlich, de onderwijzeres bekent ook kleine zonden te hebben begaan, maar weet dat zij tot meer in staat is. Henk Veenstra biecht op dat hij veel leugens vertelt, maar dat is nu eenmaal eigen aan zijn beroep van journalist. Haack, net terug van zijn avontuur, onderscheidt zich. Na zijn avontuur, culminerend in de ontmoeting met zijn ‘dubbelganger’ Michaël is hij in staat zijn zonde en schuld aan de dood van een jonge vrouw op te biechten. Als dit het laatste oordeel is -wat hij niet gelooft- verwacht hij een zware straf. Andere biechtelingen komen daar niet aan toe. Tjalko Schokking leidt zijn biecht in. Het leven is als een wedstrijd met een scheidsrechter. Na een overtreding word je gestraft, heb je je straf uitgezeten dan ben je weer vrij. Hij heeft uit de kas van de voetbalvereniging een bedrag ‘geleend’ maar dat later toen hij weer over geld beschikte het bedrag teruggestort. Nu heeft hij een principiële vraag over het laatste oordeel: ‘Als wij door God geoordeeld worden, mogen wij God dan ook oordelen?’ Hierop breekt er een heftige discussie los waarin Haack en Van Schaerbeek in botsing komen. Haack: ‘Waarom zou de mens niet over God mogen oordelen? Is God bang voor dit oordeel? Dan deugt hij niet als God.’ Van Schaerbeek beticht de acteur van blasfemie. ‘God is volmaakt, kritiek is in beginsel uitgesloten.’ Volgens Tjalko heeft God ‘deze knoeiboel in het leven geroepen.’ God is als een scheidsrechter die de handhaving van de spelregels niet op orde heeft. De goede kelner beslecht de discussie: de mens mag over God oordelen, zelfs veroordelen om de onvolmaaktheid van zijn schepping. Hierna komt Van Schaerbeek als ‘model-biechteling’ aan de beurt. Hij biecht op wat al bekend is: zijn overspel met Aagje Slangenburg, de bibliotheekassistente die zichzelf in haar biecht als ‘zondebok’ had opgeworpen. Martha prikkelt de tandarts met de opmerking of hij wellicht niet enkele zonden over het hoofd ziet?

Dat wordt pijnlijk duidelijk in het daaropvolgende hoofdstuk: ‘Het verboden lied.’ De plotse verschijning van de vrouw van Schaerbeek voor het raam van de wachtkamer brengt hem volslagen van zijn stuk. Ja, ook het inmiddels door wijn aangeschoten gehele gezelschap raakt in verwarring. Mevrouw Schaerbeek zingt als een diva verklede zangeres ‘het verboden lied’, de Kindertotenlieder van Mahler. Pure doodsangst drijft de tandarts nu tot een volledige bekentenis: de fnuiking van de zangcarrière van zijn vrouw, het negeren van haar kinderwens en de bekentenis dat hij Aagje ook bedrogen heeft met Martha! Aagje wordt prompt overvallen door hysterie. Het is ook de opmaat naar de bloedige ontruiming van het perron door de handlangers van Leenderts waar de twaalf zich bevinden. Later als duidelijk wordt dat alles een collectieve droom is, overweegt Schaerbeek of hij zijn bekentenissen zal herroepen.

Jetje van Eyk werd per brief door Vestdijk al geïnformeerd. Hij schreef zijn ‘lief krekeltje’: ‘Het verschijnen van de vrouw van de tandarts moet de zaak dan maar definitief doen overslaan naar het tragische.’[37] Volgens Vestdijk was het verloop van de roman van ‘koddig’ overgegaan naar ‘griezelig’ in het hoofdstuk over Haack en met de schijnbaar ‘herrezen’ vrouw van Schaerbeek naar ‘tragisch’.

 

Verzoeking en terugkeer

De goede kelner die zelf ook bang is voor Leenderts en zijn monsterlijke trawanten, wijst ‘de levenden’ aan hoe zij kunnen ontsnappen. Maar eerst worden ze door de opperduivel blootgesteld aan ‘de verzoeking’ in hoofdstuk tien. De duivels hebben de macht overgenomen. Alles lijkt ‘hel’ te worden. De twaalf kunnen zich redden door God en het bestaan te vervloeken. Schaerbeek probeert te onderhandelen en Kwets schuift alle schuld af op de vriendelijke kelner die hen heeft opgezet tegen Leenderts. Maar om uiteenlopende redenen weigeren allen God en het bestaan te vervloeken. Er is nog een uiterste poging van Leenderts om een vervloeking af te dwingen. Hij trek een gordijn open waarachter drie gekruisigde kelners zijn te zien, van wie de middelste hun getrouwe vriendelijke kelner is. Uit de luidspreker klinkt op dat moment een oproep voor Leenderts. Hij moet bedienen op een fuifje voor de duivels. De twaalf levenden ontsnappen, de tocht terug kan beginnen.

Voor de flat wordt de groep opgewacht door de vriendelijke kelner. Hij staat er zo fier bij, dat alles aan hem verandert, als een herrezene, zoals de vrouw van Schaerbeek in haar mantel. Door handoplegging geneest hij Aagje van haar hysterie. De anderen knielen, Haack uitgezonderd. Hij wil weten of het een droom is. Na bevestiging daarvan knielt ook Haack. De kelner licht toe dat het om een weddenschap ging tussen God en Hem: ‘Ik ben de enige werkelijkheid in dit alles.’ God was ervan overtuigd dat onder ‘provocatieve omstandigheden’ de mens Hem en het bestaan zouden vervloeken. De kelner geloofde daar niet in.[38] Verder verklaart de kelner dat het laatste oordeel er altijd is, ‘Ik zal doorgaan de mens te oordelen, van seconde tot seconde, zoals ik tot nu toe deed, zonder te straffen of te belonen, - alleen maar zien en weten’. Hij hoopt dat de twaalf ‘wat liefde en verdraagzaamheid’ voor elkaar hebben geleerd.

Als de kelner wil vertrekken, wenkt hij de hond met ‘een vingerbevel’, ‘het bijna onverschillige bevel van mens tot dier, en van God tot dier.’ Wim Kwets slaakt daarop een kreet en slaat zijn armen om de harige hondennek: ‘Het is mijn hond!’ Haack vraagt of de hond niet mag blijven, waarop de kelner het hoofd schudt. ‘De natuur hernam haar rechten, men moest de droom verlaten.’ Maar Wim snikte en wil bij de hond blijven. Haack dringt aan en de kelner stemt toe, waarna de roman een Vestdijkiaans open en pernicieus slot krijgt:

‘Toen zij het plein overstaken, omspeeld door frisse rivierwind, liep de kellner in het midden, de hond links, de jongen rechts. Zo liepen zij voort, zonder naar elkaar te kijken, en er was enige afstand tussen de drie gestalten, die door de duisternis der ontwakende stad werden verzwolgen, zo snel, dat het een mirakel had kunnen zijn.’

 

Besluit

Het polyfone karakter van De kellner drukt zich behalve in dialogen over levensvragen ook uit in enkele uiterlijke constituerende aspecten. De tijd is weliswaar opgeheven, klokken zijn kapot, horloges verdwenen, maar tegengesteld daaraan is dat de tijdvolgorde in het verhaal gehandhaafd blijft. De drager van de centrale boodschap, Richard Haack van Reden is de enige die zich afzondert, ook ruimtelijk in een eigen hoofdstuk 6 dat zich als een scharnier in het midden van de roman bevindt. Alle twaalf personen blijven dicht bij zichzelf, maar Haack is de enige die open staat voor verandering: hij legt zijn schaamte voor homoseksualiteit af, maar ziet in dat hij schuldig is aan de zelfdoding van een jonge vrouw die hem liefhad; liefde is het belangrijkste in het leven. Zijn geweten spreekt! Ook wat de droom betreft heeft Haack het bijna bij het rechte eind. Er wás een droom, maar de collectieve droom had verrassend een andere regisseur: Christus, vermomd als ‘de kelner’. Het ging om een weddenschap tussen God en zijn Zoon! Een weddende God, die kennelijk níet alwetend is omtrent zijn schepselen, verloor van zijn Zoon, die Hij geofferd had… Vestdijk deconstrueert Gods metafysica.

            Markant is dat de vele Bijbelcitaten geen uitsluitsel geven over wat gaande was. Maar de onderlinge confrontaties bieden voortschrijdend inzicht, zij het aarzelend. In dit opzicht koos Beentjes een passend motto voor zijn bespreking van de roman, ontleend aan William Blake: Both read the Bible day and night, but thou read’st black where I read white.[39] Polyfonie kan ook lastig zijn.

            Een goede conclusie over de betekenis van Vestdijks surrealistische roman werd getrokken door Adriaan Morriën.[40] Hij stelt dat onder de meest angstaanjagende omstandigheden de levenden weigeren de laatste stap te doen waarvoor zij onder druk zijn gezet, een vervloeking van God en het bestaan: ‘Daarmede hebben zij een motie van vertrouwen in het leven uitgesproken, hoe sterk hun wantrouwen en kritiek verder ook zijn mogen. (…) Nadrukkelijker dan in zijn andere boeken heeft Vestdijk in De kellner en de levenden, in de vorm van een fantastische gelijkenis, zijn geloof in de mens uitgesproken met een tegelijk verschrikkelijke èn goedmoedige spot, die niet zal nalaten bewondering, vertedering en verontwaardiging te wekken.’ Waarschijnlijk zal de verontwaardiging na vijfenzeventig jaar en de vergaande veranderingen in het Godsbeeld en het zondebesef onder de christenen wel getemperd zijn.

Daarvoor in de plaats kan ruimte ontstaan voor verwondering over de keuze van Wim Kwets.[41] Wat gebeurt hier? Kiest de aan tering lijdende jongen als enige voor de dood en tegen het leven door Wanda, zijn overleden hond en Christus te volgen? Haack pleit voor de keuze van de jongen, die Haacks jas met bloedsporen door heftig hoesten nog om de schouders draagt. Minzaam is daar de mededeling: ‘Er was nog een onrustige mevrouw Kwets, een boze Kwets, ergens; die legden geen gewicht meer in de schaal.’ Dat was het, de toch al zwijgzame en verachte roomsen werden weerloos van hun ouderlijke zorg ontheven, om de roman af te sluiten met ‘het had een mirakel kunnen zijn.’ Dat is religieuze taal, passend in de katholieke traditie waarin wonderen welig tieren. Klinkt hier niet ook de vermaning op van de mysticus, die Vestdijk zelf ook wel was? Hij was al bekend met de mysticus Eckhart en zou na een lange incubatietijd er in 1970 zijn schrijverschap mee afsluiten. Volgens Eckhart kan de mens door bezieling naar een ‘hoger-ik’ streven en zo een ‘God-gelijke’ worden.[42] Dat idee draagt Vestdijks historische roman over de mysticus.

 

Noten

[1] Wim Hazeu, Vestdijk, een biografie, 2005 Bezige Bij, toegevoegde stellingen.

[2] De gelijkenissen tussen De Kellner en de roman van Rob van Essen, Daar kom ik nog op terug (2023) besprak ik op www.wvanwalstijn.jouwweb.nl/artikelen, 24.02.’24.

[3] A. van Luxemburg-Albers over ‘Intertekstualiteit’ in Vestdijkkroniek, 1994, # 82, p.17 e.v. Zij is de eerste die op het gedachtegoed van Bachtin ingaat in de Vestdijkgelederen. Dat gebeurde tijdens een symposium over ‘Invloed van en op S. Vestdijk’ op 23 oktober 1993 te Leusden.

[4] Bachtin gebruikte termen die metaforisch te linken zijn aan orkestmuziek. Tot de ‘Kring van Bachtin’ behoorden verschillende musici. 

[5] In Amerika verschenen veel vertalingen van Bachtin, waaronder zijn studies over Rabelais en Dostojevski: 1965, Rabelais and his world, Indiana University, en in 1984, Problems of Dostojevski’s Poetics, University of Minnesota.

[6] S. Dresden ‘Vestdijk en literatuurtheorie’, lezing maart 1984, Vestdijkkroniek, #43, p. 48

[7] William James’ tweedelige klassieker The Principles of Psychology verscheen in 1890; J.H. van den Berg, Leven in meervoud, een metabletisch onderzoek, 1963, Nijkerk is gebaseerd op James. Van den Berg gaat niet in op Bachtin, maar er zijn parallellen tussen de ontwikkeling van het meervoudig leven zoals James en Van den Berg dit beschrijven en de theorie van Bachtin.

[8] Anton Simons, Het groteske van de taal; over het werk van Michail Bachtin, 1990, SUA; H.J.M. Hermans (red.) De echo van de echo. Over het meerstemmige zelf, 1995 Ambo, Baarn. Hermans heeft honderden publicaties op zijn naam staan. Hij werkte het meerstemmige zelf uit voor toepassingen in het onderwijs, organisatieleer en therapeutische counseling met behulp van tests voor zelfkennis (Zelfconfrontatiemethode: ZKM), voor motivatie en begeleiding (Prestatie Motivatietest: PMT) en een handleiding voor narratieve psychotherapie. Tijdens een Nijmeegs symposium (23 mei 2003) over De film als ingang tot het meerstemmige zelf, hield hij een lezing over ‘De kijker ziet zichzelf in veelvoud.’ Zie huberthermans.org    

[9] Willem G. Weststeijn, ‘Het schuldprobleem bij Vestdijk en Dostojevski’ in: Vestdijk-Jaarboek 1997, Simon Vestdijk: de schrijver als lezer, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, pp. 108-115.

[10] Wim Hazeu, Wij zijn van elkaar, vervolg briefwisseling S. Vestdijk en Henriette van Eyk; Vestdijkkroniek, 2010 #116, pp. 4/5.

[11] Wim Hazeu, o.c., vervolg briefwisseling, Vestdijkkroniek #115, 2010, p. 9, voetnoot 27.   

[12] De vijf roeiers verschijnt in 1951.

[13] Wim Hazeu, o.c. vervolg briefwisseling, Vestdijkkroniek, 2011 #117, p. 4.

[14] Wim Hazeu, o.c. vervolg briefwisseling, Vestdijkkroniek, 2011 #117, p. 5.

[15] 1949 was een buitengewoon productief jaar. Er verscheen een 2de druk van Terug tot Ina Damman en vier nieuwe romans: De andere school, Bevrijdingsfeest, De kellner en de levenden en de brievenroman (met Henriëtte van Eyk) Avontuur met Titia. Alsook de nieuwe verhalenbundel: De fantasia en zijn studie over Astrologie en Wetenschap. Vestdijk rondde zijn proefschrift af over Het wezen van de angst. Van promoveren zag hij af, maar hij wilde het als essay publiceren. Dat gebeurde echter pas in 1968 ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag.

[16] Zie Panc Beentjes, ‘Het laatste oordeel volgens Vestdijk; Bijbel-theologische lezing van De kellner en de levenden, Vestdijkkroniek, 2012, #120, pp. 11-33.

[17] Wim Hazeu, o.c., biografie 2005, p. 521

[18] Zie R.A. Cornets de Groot, Vestdijks de kellner en de levenden in De chaos en de volheid, een vijfvoudig essay over Vestdijk, 1966, Bert Bakker/Daamen, Den Haag, pagina 156-185.

[19] S. Vestdijk, Schema en ideologie, Maatstaf, 14, 1966/1967, nr. 12 pp. 1026- 1031.

[20] De typering is van H. Brandt Corstius die De Kellner bespreekt in H.Br. Corstius & Maarten ’t Hart: Het Gebergte, de tweeënvijftig romans van S. Vestdijk, 1996, Nijgh & Van Ditmar/ Bezige Bij, Amsterdam p.95

[21] L.G. Abell-Van Soest en L.F. Abell, ‘Van God die een duivel werd’, Vestdijkkroniek, 1984 #44-45, pp. 2 114. Hierin geen Bachtin, wel Wilhelm Laiblin, de Duitse psychotherapeut die een dieptepsychologische studie maakte van sprookjes, waarin sprake is van een ‘Zweiweltenerzählung’ van het type ‘Erlösungsmythe’. Beide zijn volgens het echtpaar Abell van toepassing op De kellner.

[22] Willem G. Weststeijn, o.c., Vestdijkjaarboek 1997, voetnoot 17, p. 115. Zie ook Maarten van Buuren over ‘De meerstemmigheid van You never walk allone’, Vrij Nederland, 10 november 1990. Hierin verwijst hij op stilistisch niveau naar Vestdijk i.v.m. de keuze voor de vrije indirecte rede in Terug tot Ina Damman. Een voorkeur die geliefd is bij meerstemmige auteurs.

[23] Als bron voor bewondering geldt het gesprek van Theun de Vries met Vestdijk bij gelegenheid van zijn 70ste verjaardag, verschenen in Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk, 1968, Amsterdam p. 74. De bewondering blijkt ook uit S. Vestdijk, Het schuldprobleem bij Dostojevski, 1945, Bussum; en uit zijn Het wezen van de angst, 1968, Den Haag-Amsterdam. Hierin is een aparte paragraaf over Dostojevski opgenomen in hoofdstuk VI over ‘De angst in de moderne literatuur’.

[24] S. Vestdijk, o.c. citaat uit Het schuldprobleem, 1945, p. 21.

[25] Weststeijn, o.c. Vestdijkjaarboek 1997, p.113.

[26] Weststeijn, o.c. Vestdijkjaarboek, 1997, p. 114.  

[27] Persoonlijke email aan wvw op 8 mei 2020.

[28] Ontleend aan Eugen Drewermann, Moge ook de minste mijn broeder zijn; Dostojewski - dichter van de menselijkheid, 1999, Averbode/Ten Have, p.11. Vertaald uit het Duits.

[29] S. Vestdijk, o.c. Het schuldprobleem, 1945, p.21.

[30] Andere voorbeelden van projectie komen voor in S. Vestdijk, De vuuraanbidders (1947) en De held van Temesa (1962).

[31] S. Vestdijk, ‘Proust en het algemene’ in Gallische facetten, 1968 Den Haag, pp. 22-75

[32] Zie Wilbert van Walstijn, Zweepslagen en klaroenstoten; aforismen uit het werk van S. Vestdijk, monografie nr.1 2018, Vestdijkkring, p. 7.

[33] Willem G. Weststeijn, ‘Ironie in De kellner en de levenden, Vestdijkkroniek, Herdenkingsnummer 50ste sterfdag Simon Vestdijk, 2021, #137, pp.65-74.

[34] De letterlijke citaten uit De Kellner komen uit de twintigste druk, 1982, Bezige Bij Amsterdam.

[35] Zie Anton Simons, o.c., 1990, met name hoofdstuk 6.

[36] Willem G. Weststeijn, o.c. Vestdijkkroniek, #137, 2021, p.73.

[37] Wim Hazeu, o.c. vervolg Briefwisseling, Vestdijkkroniek, 2016, #116, p.8.

[38] Sommige recensenten benadrukken hier het Job-motief. In het Bijbelverhaal beproeft God Job zwaar, die wel klaagde maar God niet afviel. Zie P. Beentjes, o.c. p. 24 en Guus Sötemann, ‘Twaalf maal Job’, 1950, Critisch Bulletin 17, pp 213-218.

[39] P. Beentjes, o.c. Vestdijkkroniek, # 120, 2012, p. 11

[40 Adriaan Morriën, De kellner en de levenden, Winter 1949, Uit de kunst, nr. 8

[41] Volgens Jef van de Sande volgt Wim Kwets ‘intuïtief het spoor van genegenheid’: Memoreeks: Analyse en samenvatting van literaire werken: Simon Vestdijk De kellner en de levenden, 1984, p. 35, Walva-boek Apeldoorn.

[42] Over deze roman schreef ik eerder: ‘De prediker, de leerling en de schrijver’ in Het proces van Meester Eckhart,  Zacht Lawijd, 2022, vol 21, nr. 1-2, pp. 102-116.

 

 

 

De schandalen keren weer!

4 juni 2024

Wat een toeval! Na De kellner en de levenden heeft nog een andere roman van Vestdijk een ‘opvolger’ gekregen, zelfs onder dezelfde titel! Herman Stevens, winnaar van de Anton Wachterprijs (1990) voor zijn debuut Mindere Goden is Vestdijk kennelijk niet vergeten in zijn nieuwe, tiende roman De schandalen (2024). Wie zijn roman leest zal de verwantschap met de 'oude' schandalen (1953) niet ontgaan na vergelijking van beide romans. In 1987 nam Stevens het als jong auteur al op voor de bekritiseerde Vestdijkse roman in De Revisor. Die roman ging over de pijn van de liefde, meer nog over het onvermogen om lief te hebben. Het grootste schandaal in Vestdijks roman is de oorlog, zelfs nog in de naoorlogse tijd door de opkomende dreiging van een Derde Wereldoorlog door de 'Korea-crisis' en de zich ontwikkelende 'Koude Oorlog'. Stevens besprak deze roman lovend onder de titel: ‘Sprookjes van duizend-en-een-angst.’

Bij Vestdijk vlotte het niet tussen Willem Wegener en zijn vrouw Ank en evenmin tussen hem en zijn beminde Emy Crammacher. Behalve het oorlogsklimaat speelt bij Vestdijk ook het existentiële onvermogen van de mens om zich geheel en al over te geven  aan een vreemde. Vestdijk legt dat uit in zijn angststudie waar hij spreekt over 'paradoxale verenkeling', een mens geeft nooit zijn individualiteit op. Bij Herman Stevens lopen de liefdes van Erik met drie vrouwen stuk. Die tussen Erik en Roda eindigt op zijn Vestdijks in een raadselachtige catastrofe. Liefde doet pijn, gelijk bij de romeinse dichter over de liefde: Catullus. Volgens de classicus Erik doorzag Catullus dat de liefde altijd gebouwd is op een wankele basis van ongelijkheid. Opmerkelijk detail: zowel bij Vestdijk als bij Stevens worden de mannelijke hoofdpersonen, Wegener, de kunstschilder en Erik, de leraar klassieke talen, belasterd! 

Ik kom nog terug op De kellner en de levenden

29 februari 2024

Er zijn redenen om weer stil te staan bij De kellner en de levenden van Vestdijk! Ik kan een lang verzuim goed maken: over De Kellner heb ik vaker gerept, maar nooit eerder apart geschreven. Wel indirect als ik over een ander onderwerp Vestdijk betreffende zijdelings kon verwijzen naar deze superieure gelaagde roman. Eerlijk gezegd speelde schroom mij parten: ik vreesde de roman te kort te doen. Daar stap ik nu overheen, temeer omdat Vestdijks roman vergeleken kan worden met de nieuwste roman van Rob van Essen Ik kom hier nog op terug. Zijn roman is schatplichtig aan De Kellner. Zou het zijn om Vestdijks roman, die 75 jaar geleden is verschenen, luister bij te zetten? Vestdijk had er voor zijn doen lang en met onderbrekingen aan gewerkt, van 1940 tot 1948. Morele en levensbeschouwelijke vraagstukken kregen veel aandacht in de literatuur vanwege de ontreddering door twee wereldoorlogen.

Te moeilijk?

Behalve deze temporele aanleiding viel een column van Lisa Bouyeure als een steen in mijn rimpelloze vijver. Ik kende haar omdat zij haar afstudeerscriptie over Vestdijks Vuuraanbidders had aangeboden voor aandacht in de Vestdijkkroniek. Die kwam er en dat was terecht. De titel van haar afstudeerscriptie vat de kern van die roman goed samen: In oorlog met het drogbeeld Gods. (2012). Maar in haar column in de Volkskrant op 20 april 2023 woei de wind aan vanuit een onverwachte hoek: haar leesclub had De Kellner van Vestdijk proberen te lezen. Dat werd geen succes. De hoogopgeleiden kwamen er niet doorheen, haakten af of lieten het in vestdijkkringen als ‘kroonjuweel’ aangeprezen boek maar ongelezen. Ik was geschokt! Bouyeure vroeg zich af of: ‘onze hersenen niet meer helemaal functioneren zoals die van Vestdijks publiek?’ Moest ik niet in de pen klimmen? Ik liet het maar bij een eenvoudige tweet met mijn kijk op dit onvermogen. Ik twitterde haar: ‘Nee Liza: Vestdijk lezen is goed voor de hersenen.’ Daar liet ik het bij, al borrelde er meer in mijn gemoed. Zou Bouyeures leesclub weten dat Vestdijk met zijn middelbareschoolkennis zelf de hele Proust in het Frans heeft gelezen? Proust werd zijn grote voorbeeld; naar eigen zeggen leerde hij ‘vooral de psychologie’ van zijn Frans idool. Kennelijk waren zijn hersenen daartoe in staat, zelfs onder mindere condities: Vestdijk was ziek, depressief toen hij Proust las. En wat te denken van de vijftien- zestienjarige jongens en meisjes van het Christelijk Gymnasium Sorghvliet in Den Haag die ik in 1999 had zien schitteren in de toneelbewerking van De Kellner door hun leraar R. van der Starre? Zouden zij vijfentwintig jaar ouder De Kellner ook niet meer kunnen lezen omdat hun hersenen Vestdijk niet meer kunnen bevatten?

 

‘Ik kom hier nog op terug’

Kort na de jaarwisseling begon ik in de fascinerende roman van Rob van Essen, uit 2023. De titel bleek bij lezing van de roman een dubbele bodem te bevatten. Het werd mij duidelijk dat de hoofdpersoon van zijn roman, Rob Hollander teruggrijpt op de zinssnede die enkele malen in zijn dagboek staat genoteerd: ‘Ik kom hier nog op terug.’ Hij doet dat overigens niet, maar krijgt als journalist wel de gelegenheid daar uitvoering aan te geven in een artikel over de periode waarin hij filosofie studeerde in Amsterdam. Hij zoekt contact met oud-jaargenoten. Maar de auteur achter dit verhaal, Van Essen lijkt deze gelegenheid aan te grijpen om een ode uit te brengen aan Simon Vestdijk, in het bijzonder aan zijn Kellner! Daarvoor zijn de overeenkomsten tussen beide romans te opvallend. Van Essen genoot al bekendheid als bewonderaar van Vestdijk door tal van bevlogen boekbesprekingen van Vestdijk voor de podcast De Nieuwe Contrabas. En in het populaire radioprogramma De Taalstaat (13 januari 2024) bevestigde hij de ‘schatplichtigheid’ van zijn roman aan De Kellner. Hij was er blij mee dat dit was opgemerkt, een eer ook, want Vestdijks Kellner ‘is grandioos’! Hij roemde de wijze waarop Vestdijk zijn twaalf personages introduceert, namelijk scenisch, met vermelding van hun achtergrond, een tandarts, dominee, journalist, homoseksuele acteur, katholieke schoenhandelaar. Bij uiterlijke details had Vestdijk meer aandacht voor lelijkheid dan voor schoonheid!

Van Essen introduceert zijn personages via het Grote Verkleed Feest dat de eerstejaars studenten organiseren om elkaar beter te leren kennen. Dat lukt ten dele want door vermomming reikt de kennis niet veel verder dan hun eigenaardige bijnamen die zij overhouden, aan hoe zij zich verkleed hadden, zoals: de Verpleegster, Parachutist, Kimono, Staartje, Hongerstaker en een nogal op de voorgrond tredende De Paus. Met de geheimzinnige broer en zus André en Amber Icks, die zich als elkaar hadden verkleed, was nauwelijks contact. Het is deze schatrijke André Icks die zijn oud-studiegenoten veel later in staat stelt in een tijdscapsule door de tijd te reizen. De raadselachtige, wrekende (?) Icks, nu zonder zus, treedt naar voren als de regisseur van een technisch onwaarschijnlijk experiment dat hij economisch wil exploiteren. Hierbij is de engelachtige Grace steeds behulpzaam. Zij doet mij denken aan de in De Kellner optredende aartsengel Michaël, die Haack fijntjes maant ‘de beenderen nog op te halen’. Hierdoor wordt Haack zich als een dansende Hamlet op het graf van Ophelia bewust van zijn verdrongen schuld aan de zelfmoord van een afgewezen vrouw. Ook in Op Terugkomen speelt een verdrongen drama in de jeugd van Rob Hollander in het Rijssense bos een markante rol; iets met het negende gebod. Heeft Icks daar zelf de hand in gehad? Waarom is zijn zus afwezig in het experiment?

 

Meer overeenkomsten

Er zijn meer aanknopingspunten tussen beide romans, qua compositie, symboliek en thematiek, die existentieel-religieus-filosofisch is. Hollander is van kinds af aan gebiologeerd door een moeder met haar zoontje Chris Vis die aan de deur aanbellen om over de nakende eindtijd te folderen. Met deze Chris is Rob in het Rijssense bos geweest. Personages in beide romans vragen zich af of wat zij meemaken een droom is, of dat zij een apocalyptische ‘dag des oordeels’ meemaken. Ze twijfelen, maar in beide romans blijft het verlangen naar de ‘normale werkelijkheid’, weg van ‘de eindtijd’ aanwezig. Dit verlangen wordt pas vervuld na een proces van een individueel en gezamenlijk zelfonderzoek.

Vestdijk plaatst zijn twaalf willekeurige flatbewoners na een ‘ontvoering’ in een schijnbaar tijdloze alternatieve surrealistische werkelijkheid; klokken staan stil of zijn verdwenen. Levenden komen overledenen uit andere eeuwen tegen. Schoorvoetend bekennen de twaalf begane ‘zonden’ of komen na confrontaties tot het inzicht ‘fout’ te zijn geweest, zoals tandarts Van Schaerbeek die geconfronteerd met Mahlers Kindertotenlieder, ‘het verboden lied’, bekent zijn vrouw zowel haar zangcarrière als kinderwens te hebben gefnuikt.

In Op terugkomen krijgt iedereen vijf kansen om een zelfgekozen fout uit het verleden te herstellen. Alleen van de ik-figuur, Rob Hollander is bekend wat hij wilde herstellen. Je zou verwachten dat hij het raadsel zou willen oplossen dat hem als kind in het bos is overkomen, maar nee, hij koos ervoor zijn nalatigheid tegenover mr. G.B.J. Hiltermann te herstellen. Hij trof hem in demente toestand in pyjama, op pantoffels, in verwarring op een brug aan. Hollander liet de man, die in betere tijden elke zondag ‘de toestand in de wereld’ voor de radio besprak, hulpeloos achter. Allen laten het voor de rechtzetting aankomen op hun ‘vijfde poging’, maar komen dan buiten hun wil gezamenlijk bijeen in 't Gasthuys waar zij als student elkaar vaker troffen eind jaren tachtig. Zit Icks, die als ‘een God de regels van het spel kent’ hier achter? Schoorvoetend vertellen zij elkaar over hun ervaringen in de tijdcapsule. Kunnen zij nog terug of blijven zij gevangen in het experiment van Icks? In een gestolen bus vluchten zij naar een kloostergemeenschap in Zuid-Frankrijk, vijf jaar lang. Evenals bij Vestdijk is er ook bij Van Essen sprake van een ‘heenreis’ en ‘een terugreis’; beide romans dragen een circulair karakter. Bij Van Essen is dit symbolisch extra geaccentueerd door ‘de brug’ waarmee het verhaal begint en eindigt. In De Kellner worden de flatbewoners in een ‘touringcar’ (!) ontvoert, en via een bioscoop naar een station geleid, eindigend in een wachtkamer met uitzicht op een gigantisch spooremplacement met wel 500 spoorbanen! Treinen springen er van het ene spoor op een ander over. Na ‘de verzoeking’ gaat dezelfde tocht huiswaarts met een afsluitend oordeel. De twaalf flatbewoners krijgen na hun ’openbare biecht’ duidelijkheid. Geen van hen volgt Leenderts, de duivelse oberkelner die hen wilde verleiden het door God geschapen bestaan te verloochenen. Zij luisteren naar de ‘vriendelijke kelner’ Christus, die hen maant lief voor elkaar te zijn. Toenadering en loutering vallen ook de oud-studenten ten deel na overwinning van hun schuld en schaamte door 'alles' op te schrijven en onderling te bespreken.

 

Besluit: de waarde van sprookjes en verhalen

 

 

In de vakliteratuur is De Kellner uitputtend geanalyseerd met behulp van de inzichten van de Duitse psycholoog Wilhelm Laiblin. Hij maakte studie van de relatie tussen sprookjes en dieptepsychologie en schreef er in Jungiaanse zin over (zie foto, herdruk 1975). Sprookjes hebben het karakter van een ‘Zweiweltenerzälung’ waarin sprake is van een tocht naar een andere wereld op grond van ‘Lebenshemmungen’, te beoordelen als belemmeringen of verstoringen die een verlangen oproepen. Zo zag de literatuurcriticus G. Söteman ‘Twaalf maal Job’ in Vestdijks Kellner opdoemen. Tijdens de tocht naar de andere wereld moet er echter een ‘Widermacht’ worden overwonnen. Lukt dat dan krijgt het verhaal het karakter van een ‘Erlösungsmythe’. Deze drieslag is door het echtpaar L.G. Abell-van Soest en L.F Abell toegepast. Ternoo richt zich vooral op de compositie van de roman die erg scenisch, circulair en toneelachtig is. Zo wijzigt het decor in de verschillende hoofdstukken. Bij het schrijversechtpaar Abell ligt de nadruk op het verlossingskarakter van De Kellner. Ogenschijnlijk losse figuren groeien naar elkaar toe en biechten hun ‘zonden’ op, alias hun tekortkomingen. Daar is God als schepper niet voor verantwoordelijk, maar de flatbewoners zelf als ‘levenden’. Er is geen ‘laatste’ oordeel, de gewetensvolle mens oordeelt steeds zelf in het leven. De centrale idee is hier het eigen geweten. Van Essen lijkt hierop te variëren door ons te confronteren met de onzekerheid of het de mens gegeven is ergens op terug te komen, en fouten te herstellen. Zijn verhaal eindigt zoals het begonnen is met een ‘eeuwige wederkeer’ als het centrale idee.

Er zijn opvallende raakvlakken tussen de romans van Vestdijk en Van Essen. Beide verhalen zijn gecompliceerd, stijgen boven het alledaagse uit. Daar komt zeker nog de kanttekening bij, gemaakt door Willem G. Weststeijn over De kellner dat deze ‘met veel ironie geschreven is.' Dat geldt niet minder voor de fantastische roman Op Terugkomen. Door ironie nemen de auteurs standpunten in die niet uitgeschreven staan! Beide romans vragen geoefende lezers, die vertrouwd zijn met sprookjesachtige verhalen en structuren die hun hersenen hebben geoefend.

Literatuur

L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, Van de God die een duivel werd, themanummer Vestdijkkroniek, nrs. 44-45, p. 2-114

G. Sötemann, Twaalf maal Job, Critisch Bulletin 17 (1950), 213-218. Herdrukt in: R. van der Paardt (ed.), Je kunt er toch bij blijven zitten?, Amsterdam, 1983, pp. 127-131.

E. Ternoo, Over de compositie van De kellner en de levenden, Levende talen, 1960, p. 466-488

Willem G. Weststeijn, Ironie in De kellner en de levenden, Vestdijkkroniek 137, #202, p. 65-74.

Het leesproject voor jonge lezers!

Kerst 2023

 

Op 10 januari 2024 promoveert Astrid van Winden aan de Leidse Universiteit. Zij is lerares Nederlands aan een lyceum in Delft. Zij deed didactisch onderzoek hoe middelbare schoolleerlingen geholpen kunnen worden in het schrijven van begrijpelijke alinea’s. Maar haar ambities om het onderwijs te verbeteren reiken verder, zo blijkt uit haar uitnodiging aan vrienden, bekenden en belangstellenden. Zij vraagt de genodigden niet haar, maar haar leerlingen met een boek te verrassen. Beoogd doel daarvan is de leerlingen weer aan het lezen te krijgen. Zij vraagt: welk boek dat u las, is u altijd bijgebleven en waarom? Schrijf het op, leg het in het uitverkoren boek (uit uw boekenkast?) en neem het mee naar de promotie. Mevrouw Van Winden zal het dankbaar in ontvangst nemen, leest alle motiveringen en met de kennis die zij van haar leerlingen heeft het beste boek toespelen aan een geschikte leerling! Uiteraard vraagt zij haar leerlingen na lezing hiervan verslag te doen. Welnu: hier volgt mijn boek met aanbeveling en hulde voor dit initiatief!

Aan een jonge lezer. 

Simon Vestdijk (1898 – 1971) is een van die zeldzame schrijvers die ik al mijn hele lezend leven ter hand neem. Misschien meer nog dan zijn bekende romans werd ik al vroeg gegrepen door zijn verhalen. Het korte baan werk dus! Alleen al de titels waarin hij verhalen thematisch bundelde, intrigeren door een geheimzinnige sfeer: De dood betrapt, Narcissus op vrijersvoeten, en de bundel die ik hier uit mijn eigen boekenkast graag ten geschenke geef aan een jonge lezer: Stomme getuigen. Pas op! Stom moet hier verstaan worden als sprakeloze dwang! Ook in deze bundel munt Vestdijk uit in psychologisch vernuft en in obsessieve trekken in zijn verhalen. Daarnaast blijkt deze ‘duivelskunstenaar’ (Ter Braak) een taalvirtuoos te zijn. Om ‘erin te komen’ heb ik anderen altijd aangeraden om die ‘moeilijke’ Vestdijk te leren (ver)kennen, door te beginnen met zijn verhalen.

De bundel Stomme getuigen bevat verhalen waarvan een tweetal novellen ook afzonderlijk zijn verschenen en herdrukt. Het gaat om ‘De oubliette’ (1933) en om ‘De verdwenen horlogemaker’ (1939). Beide heb ik vaak herlezen! Alleen al de openingszinnen uit het laatste verhaal roepen een sfeer van voorbeschikking en doem op die mij altijd is bijgebleven: het hoofdpersonage Albertus Cockange ‘was die hij was voordat hij was, een horlogemaker’. Hij kon niet anders! Toch krijgt het verhaal een plotse wending van ontmaterialisering, vergeestelijking, en tijdloosheid (!) waardoor de horlogemaker inziet hoezeer hij blind was voor wat er om hem heen gebeurde in zijn gezin. Hij wordt ‘getuige’, ‘ziener’; een terugkerend thema bij Vestdijk. Schuldbewust wil hij zijn leven veranderen, maar hij is behalve materieloos ook machteloos. Toch staat bij terugkeer vanuit deze surrealistische situatie zijn voornemen tot verandering overeind. Gaat dat lukken?

Voor het verhaal ‘De oubliette’ duiken we onder in de ‘donkere’ middeleeuwen. Dit keer is ridder Hugo de hoofdpersoon. Op negenjarige leeftijd komt hij op ruwe wijze in aanraking met de dood.  Gedode vogels worden de ‘stomme getuigen’ van doodsangst en van een lugubere levensvisie die Hugo zal ontwikkelen. Talloze vogels zijn door boeren aan de bomen gespietst als afschrikking van levende vogels die de ingezaaide velden van de boeren leegeten. Een ander teken dat Hugo hiermee in verband brengt zijn de gevangenen die zijn vader opsluit in de kerker van zijn slot, de oubliette, waar zij vervolgens sterven. Zijn doodsangst brengt Hugo tot een gruwelijk inzicht: de dood stelt de sterken, de ‘happy few’ in staat te overleven. Hugo raakt verstrikt in een dwangmatige, bizarre ideologie, waarvan zelfs Christus’ kruisdood dat tot heil van de mensheid diende, deel uitmaakt. Hugo brengt mensenoffers in ruil voor eeuwig leven en afkoop van doodsangst. Wij zouden nu spreken over een wappie. Gelukkig is er het ‘klapwiekend monster’. Je kunt wel raden waarvoor dat fladderend beest een ‘stille’ getuige is…

Beide verhalen hebben nog iets anders gemeen. Vestdijk schreef -anders dan wel beweerd is- vaak met het oog op de actualiteit. Ook die is niet moeilijk te raden als je let op de tijd waarin hij de verhalen schreef. Veel leesplezier toegewenst! Spreken deze verhalen je aan, lees dan eens Vestdijks grote roman De kelner en de levenden, ook zo’n fantastisch-surrealistisch boek waarin twaalf flatbewoners ontvoerd worden om getuigenis af te leggen over hun leven tegenover twee kelners die een weddenschap hebben.

Wilbert van Walstijn (1946)

erelid van de Vestdijkkring

 

Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk

Enige opmerkingen bij een biografie

11 december 2023

 

Zeventig jaar na zijn dood is er eindelijk een volwaardige biografie van Martinus Nijhoff (1894-1953). De poëtische titel: Elk woord ging ademhalen, is ontleend aan de gebiografeerde dichter zelf. Nijhoff ‘stierf in het harnas’, schrijft biograaf Bart Slijper in zijn ‘Nawoord’. Daags voor zijn overlijden aan zijn hartkwaal stelde de dichter met uitgever Bert Bakker nog de inhoud vast van het eerste nummer van het tijdschrift Maatstaf. Het nummer verscheen in maart met de ‘vlag halfstok’. Nijhoff wilde in het nieuwe tijdschrift traditie en de jonge generatie met ook de experimentele poëzie verenigingen. Op zijn lijstje paradeerde Elsschot, Vestdijk, Bloem en Roland Holst aan de kant van de traditie en Hermans, Andreus, Lucebert als vertegenwoordigers van de jongere generatie schrijvers. Nijhoff, concludeert Slijper, was ‘tot het laatst rusteloos op zoek naar middelen om de traditie in een nieuwe tijd voort te zetten.’

Het is een beknopte, toegankelijke biografie. Uit het nawoord blijkt welke overwegingen Slijper heeft gemaakt uit de ‘overstelpende hoeveelheid artikelen en boeken die over Nijhoff zijn geschreven’. Hij vreesde voor ‘een onhanteerbaar boek’. Hij wilde ‘niet zozeer gebeurtenissen en teksten presenteren, tenminste niet als doel op zich, maar de gegevens slechts inzetten om het beeld van zijn persoonlijkheid te verhelderen. Ik wilde een verhaal vertellen – en niet alles opschrijven wat er over Nijhoff te weten is.’ Dat is goed gelukt en beloond met een veertigste plaats in de lijst van ‘57 Beste Boeken, 2023’ die door medewerkers van de Volkskrant (2 december ’23) werd samengesteld. De toelichting voor deze uitverkiezing (AT = Aleid Truijens) is overtuigend: ‘Hij was een wonderlijke, ietwat kleurloze man, die vooral in zijn gedichten leek te bestaan. Die zijn tegelijk modern en klassiek, lichtvoetig en ernstig, areligieus en spiritueel, nuchter en magisch, verstaanbaar en mysterieus. Maar Martinus Nijhoff had wel degelijk een leven. Biograaf Bart Slijper schrijft er mooi, betrokken en kritisch over.’

            Toch roept de biografie vragen op. Dat geldt vooral waar het de behandeling van de relatie tussen Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk betreft. Die is summier en blijkens de literatuurlijst alleen gebaseerd op het portret dat Vestdijk over Nijhoff opnam in zijn Gestalten tegenover mij (1961). Daaruit citeert Slijper enkele keren. Toch hebben beide schrijvers regelmatig omgang met elkaar gehad en zich ook over elkaars werk uitgesproken en soms beïnvloed. Het was geen toeval dat Bert Bakker in 1956 bij Vestdijk aanklopte om hem te vragen een biografie van de in 1953 plotseling overleden Nijhoff te schrijven. Vestdijk zag er uiteindelijk van af omdat het te veel tijd vergde, maar heeft nog een opsplitsing ervan overwogen in een inhoudelijk deel dat hij voor zijn rekening zou nemen en een biografisch deel door een andere auteur. Maar hij gaf –na zijn periode van “werkloos” zijn door een lange depressie- voorrang aan het hervatten van zijn eigen programma. Zo had hij ook af moeten zien van een in memoriam bij het overlijden van Nijhoff; een gemis dat hij later zou vereffenen met het persoonlijke portret dat hij over de dichter en vriend  'Pom' schreef in Gestalten tegenover mij. Eerder had Vestdijk al met Nijhoff contact gehad over zijn uitvoerig essay waarin hij inhoudelijk ingaat op het dichterschap van Nijhoff. Dat verscheen in 1936 in De Stem onder de titel ‘Hedendaags Byzantinisme’ en werd later gebundeld in De Poolse ruiter (1946). Waarom heeft Slijper dit artikel buiten beschouwing gelaten? Het is hierin dat Vestdijk wijst op de ‘middelaarsgedachte’ die in een ‘dualistische figuur als Nijhoff’ naar voren treedt in zijn gedichten. Het Byzantinisme is hierbij als metaforische ‘hulpconstructie’ ingebracht omdat het volgens Vestdijk de enige beschaving is die niet vernietigd werd, maar ‘vloeiend overging’ van oud naar nieuw. Waarschijnlijk was Vestdijk op de hoogte van Nijhoffs voornemen ooit te promoveren op het onderwerp ‘Byzantinisme en Potgieter’. Beide schrijvers hebben elkaar volgens Hans Visser in hun ‘Utrechtse periode’ (1935-1936) regelmatig op een ‘vaste dag’ ontmoet. Vestdijk gaf Nijhoff een doorslag van zijn ‘Hedendaags Byzantinisme’ waarin hij Nijhoffs dichtkunst typeert als die van een ‘eclecticus’ die oorspronkelijker dan het origineel, in staat is nieuwe invloeden te verwerken en tegelijk ook te neutraliseren. Vestdijk zette Nijhoff neer als een typische ‘overgangsfiguur’ in de Nederlandse dichtkunst. Even later wist Vestdijk Nijhoff ook te winnen voor en hem in verband te brengen met het ‘schrijven vanuit een Idee’. Nijhoff had waardering voor het essay Albert Verwey en de Idee (1939), en opnieuw voor De glanzende kiemcel (1950) waarin Vestdijk de ‘isoleringsthese’ van de poëzie uitwerkte: poëzie is geïsoleerd en heeft een isolerende werking. 

In 1960 werkte Vestdijk mee aan een enquête onder Nederlandse en Vlaamse auteurs om het gedicht te bespreken van hun voorkeur. Vestdijk koos voor Het lied der dwaze bijen, juist omdat Nijhoff hierin ‘met een uiterste aan geconcentreerde poëtische zeggingskracht (…) ’de idee der ideeën’ omschrijft als ‘de ontoegankelijkheid van het ideale zelf’.   

 

Niet alleen in de vooroorlogse ‘Utrechtse periode’ was er regelmatig contact tussen Nijhoff en Vestdijk. Ook tijdens de oorlogsjaren was dat er. Toen Vestdijk als gijzelaar in Beekvliet zat, bezocht Nijhoff Ans Koster en raakte hij betrokken bij Vestdijks poging voor zijn vrijlating uit Michielsgestel. Vestdijk schreef Ans contact te houden met Johan van der Woude, Theun de Vries en Martinus Nijhoff omdat hij geen stappen wilde zetten zonder morele instemming van zijn vrienden die vanuit het verzet tegen de Duitse bezetter opereerden. Zij hadden geen bezwaar, ook al zou dit leiden tot lidmaatschap van de Kultuurkamer. In brieven aan Vestdijk bevestigde Ans dat Nijhoff dezelfde mening had als Johan over zijn aanmelding bij de Kultuurkamer: Pom zelf zou ‘er geen minuut lang over nadenken’, en ‘doen’! Vestdijk zei echter dat hij ‘in geen geval zou tekenen, zolang ik hier ben.’ (briefwisseling Simon Vestdijk en Ans Koster, brieven 12 en 22 november 1942).

 

Wim Hazeu concludeert in de biografie dat Vestdijk zelf overtuigd was van zijn aanmelding in ruil voor zijn vrijlating, maar dat zijn inschrijving nooit is gevonden. De onderlinge contacten tussen Nijhoff en Vestdijk bleven, ook na zijn vrijlating vanaf maart 1943. Door toeval woonde Nijhoff toen in ‘Het jachthuis’ in Maarn, dicht bij Doorn, ‘het dorp van de donder’ van Vestdijk. Uit de briefwisseling tussen Nijhoff en Henkels en tussen Vestdijk en Henkels over hun bijdragen aan de clandestiene uitgaven van De Blauwe Schuit blijkt dat zij elkaar 5 of 6 keer in de ‘Jachthuis-periode’ hebben opgezocht. Vestdijk is nog als ‘scheidsrechter’ ingeschakeld toen er onenigheid was tussen Henkels en Nijhoff over het gedicht ‘De Grot’ dat Henkels al clandestien had gepubliceerd terwijl Nijhoff vond dat zijn gedicht nog niet goed was, eigenlijk niet af was. Vestdijk was het met Nijhoff eens. (Nijhoff aan Henkels, brief 21 december 1943). De ‘Jachthuisperiode’ begon in maart 1943 en eindigde ergens in maart 1944 (Nijhoff aan Henkels, brief 13 maart 1944). Is Nijhoff goed op de hoogte geweest van Vestdijks faits et gestes inzake zijn aanmelding bij de Kultuurkamer? Of was ‘de duivelskunstenaar’ steeds in dubio?

 

Op 30 maart 1943 had Vestdijk een afspraak met Hans Klomp in het Utrechtse Hotel ‘Terminus’. Vestdijk zag er erg tegen op. Hij voorvoelde dat Klomp namens het Lettergilde van de Kultuurkamer moest informeren of Vestdijk -amper een maand na zijn vrijlating- zich al had aangemeld. Maar het gesprek liep ‘met een sisser af’ en er werd ‘niets van mij geëist, berichtte Vestdijk aan Van der Woude en aan Henkels.’ Klomp zelf herinnert zich de ontmoeting ook en wordt aangehaald in Het clandestiene boek van Lisette Lewin: Vestdijk had ‘nog geen beslissing genomen’. Klomp: ‘Ik denk dat ik u uit de moeilijkheden kan helpen. U vraagt een formulier aan; ik stuur het u en u stuurt het nièt terug. Dan kan ik thuis zeggen: hij heeft een formulier aangevraagd.’ Even later is Nijhoff op bezoek bij Vestdijk, blijkens een brief van 7 april aan Henkels. Over zijn kunstbroeder merkt Pom op: ‘Vestdijk is niet naar mijn zin. Hij ziet er bleek en beroerd uit. (…).’ Op 21 april is Vestdijk met Ans op tegenbezoek en doet hiervan verslag aan Henkels (brief, 23 april): ‘Eergisteren waren wij namelijk bij Pom, op zijn buitenverblijf dat werkelijk nogal aardig is. (…) Er was helaas wat vrouwelijke aanhang bij hem, zodat hij het met zijn charmante Cherubijnenglimlach nodig vond tweemaal nadrukkelijk over de Kultuurkamer te spreken.’ Vestdijk beantwoordt met een ‘ijzig stilzwijgen’ en neemt zich voor een week later nog eens naar hem toe te gaan, zonder dames.

Bart Slijper meldt dat Nijhoff aanwezig was op een wervingscampagne in mei 1941, georganiseerd door de geestelijk vader van de Kultuurkamer, Tobie Goedewagen. Nijhoff moet toen al duidelijk hebben gemaakt ‘dat hij zich niet bij de Kultuurkamer zou laten inlijven’. Toch is Nijhoff in tegenstelling tot andere schrijvers, zoals Roland Holst, Bloem, Bordewijk en ook Vestdijk niet onder druk gezet om zich aan te melden. Slijper vermoedt dat Goedewagen op ‘op voorhand al zeker was dat deze Nederlandse militair alleen maar voor problemen zou zorgen en op die manier anderen in hun afwijzing van de Kultuurkamer kon sterken.’ (p.276) Bevredigend is deze verklaring voor de ongelijke behandeling niet!

 

Feit is dat Vestdijk in 1945 niet op de lijst stond met 350 namen van letterkundigen die door de ‘Eereraad voor de Letterkunde’ “gezuiverd” moesten worden. Maar over die lijst is veel gedelibereerd door de ‘Eereraad’, waarvan Bordewijk voorzitter en Nijhoff lid was. De lijst was niet sacrosanct: er was soms uitbreiding; soms ging er een naam af. Nijhoff kon wispelturig zijn, zo is te lezen in De achterkant van de bevrijding (Bertram Mourits, 2022). Hij kon eenzelfde persoon soms ‘verfoeien’ en dan weer ‘een toonbeeld van goedheid’ noemen. Bordewijk vroeg dan vertwijfeld: “Wat is het nou, Nijhoff, ja of nee”’. Hoe stond Nijhoff in 1945 als ‘zuiveraar’ tegenover Vestdijk? Adriaan Venema oordeelde gemakkelijk in deel 3B van zijn serie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (1991) dat geheel aan Vestdijk is gewijd: de bezetting van de ‘Eereraad’ was in zijn voordeel met Nijhoff die Vestdijk had geadviseerd, met Bordewijk die Vestdijk bewonderde, met Tielrooy die onder Vestdijk recensies schreef voor de NRC, en met “opperzuiveraar” Donkersloot die evenals Vestdijk in Michielsgestel en Scheveningen heeft gezeten. Een verdachtmaking die in de biografie van Bart Slijper onbesproken bleef, laat staan weerlegd is. Helaas!  

 

 

Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen, Het leven van de dichter Martinus Nijhoff, 2023 Prometheus Amsterdam.

-------

Overige geraadpleegde literatuur 

De biografieën van Vestdijk zijn van Hans Visser, 1987 en van Wim Hazeu, 2005. Naast de andere in het artikel vermelde literatuur, is gebruik gemaakt van de volgende briefwisselingen:

- Briefwisseling tussen M. Nijhoff en F.R.A. Henkels, en tussen S. Vestdijk en F.R.A. Henkels is verschenen in Schepelingen van De Blauwe Schuit 1940-1946 in de Serie Achter Het Boek, Letterkundig Museum, 2003.

- Briefwisseling tussen Simon Vestdijk en Ans Koster, ‘Gevangen zat ik maanden’, in Vestdijkkroniek 1991, nr. 72-73.

-S. Vestdijk, Albert Verwey en de Idee, 1939.

- S. Vestdijk, ‘Hedendaags Byzantinisme’ verscheen in De Poolse ruiter, 1946.

- S. Vestdijk, Gestalten tegenover mij, 1961

- S. Vestdijk, ‘Het lied der dwaze bijen’ verscheen in Elsevier Weekblad, 28 mei 1960 en werd gebundeld in Gepassioneerd Wikken en Wegen; Verspreide essays en kritieken van S. Vestdijk, een uitgave van uitgeverij Prominent in opdracht van de Vestdijkring.

 

 

De actualiteit van Alkibiades

1 september 2023

‘De geschiedenis herhaalt zich opzichtig, maar na afloop van de gebeurtenissen blijkt zij dikwijls  achter nieuwe maskers en in modieuze kostuums een oud stuk te hebben opgevoerd.’

Als laatste in de serie De Zomerbibliotheek ( Volkskrant, 19 augustus 2023) beantwoordde Ilja Leonard Pfeijffer als zesde en laatste schrijver de vraag welke klassiekers (of andere boeken) hebben je gevormd tot de schrijver die je bent? Pfeijffer doet hierin drie onthullingen. De eerste is dat hij eigenlijk maar door één boek is gevormd; een boek dat hem al begon te beïnvloeden ‘lang voordat hij het gelezen had of zelfs maar kon lezen.’ Hij was 13 of 14 jaar oud toen hij op het Sint Maartenscollege in Voorburg Griekse les kreeg van drs. A. Koot. Hij was grenzeloos gefascineerd door ‘het geheimschrift van die vreemde letters, die zich samenvoegden tot weerbarstige woorden.’ Bij de openbare bibliotheek leende Ilja de schooluitgave van de Illias en de Odyssee van J.C. Bruijn en C. Spoelder, dat hij nog niet goed kon lezen, laat staan begrijpen, maar wel herhaaldelijk doorbladerde als was het ‘een heilig foliant’. Hij verlengde de uitleentermijn vele, vele malen. Ilja zou classicus worden.

Een tweede onthulling van Pfeijffer is dat Stella (zijn vrouw) bij hem ‘het sluimerende plan’ over Alkibiades te schrijven ‘wakker kuste’ door haar enthousiasme over het optreden van de excentrieke Alkibiades in het Symposium van Plato. Alkibiades valt daarin dronken het feest binnen en steekt in zijn ‘paradoxale lofrede’ over de liefde zijn liefde voor Socrates af. De volgende ochtend begon Pfeijffer aan zijn roman over deze omstreden politicus en admiraal, die erop prat ging de mooiste vrouwelijke man van Griekenland te zijn en volgens de twee vrouwen die hij innig heeft liefgehad echt man was, omdat hij ook vrouw durfde te zijn. Hij was androgyn.

Tenslotte onthult de auteur bij het schrijven van de roman het meest ‘geïnspireerd en beïnvloed’ te zijn door Herinneringen van Hadrianus van Maguerite Yourcenar. Mogelijk is Pfeijffer geboeid geraakt door de memoires van de Romeinse keizer die evenals Alkibiades beschikte over veel hartstocht voor Athene, de stad die hij tot hoofdstad van het Romeinse rijk wilde maken. Bovendien moet hij, evenals Alkibiades over een grote ambitie hebben beschikt: groter dan onder Hadrianus is het Romeinse Rijk niet geworden. Alkibiades en Hadrianus waren niet alleen politicus, zij deden volop aan geopolitiek.

In de roman Alkibiades speelt het hebben en uitoefenen van macht een grote rol. Machiavelli (De heerser) en Elias Canetti (Macht en massa) zouden de roman vermoedelijk met belangstelling en wellicht op sommige punten als aanvullingen hebben gelezen op hun eigen werk, evenals huidige politicologen of wat daarvoor doorgaat. Actueel is Alkibiades beslist, qua thematiek – de kwetsbaarheid van democratieën door het voorop stellen van eigenbelang met versplintering tot gevolg-, maar ook qua taal! Die is modern, met gebruik van eigentijdse begrippen als nepnieuws, nepparlement en cancelen. Zoals dat voor Vestdijks Griekse historische romans is gesignaleerd lijkt het er op dat Pfeijffer met Alkibiades ook een historische roman heeft willen schrijven die tot onze tijd reikt, beter gezegd: met het oog op de actualiteit is geschreven als waarschuwing. Het is een roman met een ‘actualiserende tendens’ en het gebruik van modern vocabulair ondersteunt die tendens. Nu de naam van Vestdijk is gevallen, zijn er nog wel andere frappante gelijkenissen aan te wijzen tussen beide schrijvers: de lengte van hun zinnen is bovengemiddeld hoog en breed. Maar tegelijk houden beide schrijvers van een aforistische stijl, die juist puntig is. Ter illustratie hiervan een aforisme over democratie en een over macht uit Alkibiades:

 

Glorie wordt betaald met scheve ogen. Democratie is geïnstitutionaliseerde afgunst.

 

Macht verandert een mens. Zelfs het uitmuntendste karakter kan gecorrumpeerd worden door de ervaring van almacht. De gelegenheid wekt het verlangen.

 

De ‘actualiserende tendens’ in Alkibiades gaat niet ten koste van de norm te streven naar ‘historische waarheid’. Daarvan getuigen de 200 pagina’s verantwoording die Pfeijffer toevoegt aan zijn op fictie gebaseerde roman, met verwijzing naar bronnen waarmee het leven en karakter van Alkibiades kon worden gereconstrueerd. De roman zelf is ontsproten aan de verbeelding van de auteur, maar de memoires zijn mede gebaseerd op gedocumenteerde historie. De historische Alkibiades zelf heeft geen perkamenten boekrollen achtergelaten; hij schijnt zelfs het schrift niet meester te zijn geweest!

            Dit is weer zo’n tegenstrijdig detail dat zich aan de lezer opdringt. Er zijn er meer in het boek, waardoor het niet makkelijk is een eenduidig beeld te vormen wie Alkibiades is geweest. Vrijwel zeker was hij een ambigue persoonlijkheid, ook in seksueel opzicht. De grote vraag is hoe oprecht hij is geweest. Was hij oprecht bezorgd over het lot van Athene of was hij vooral uit op eigen roem en eer? Was Alkibiades zelf wel verschoond van het najagen van eigenbelang? Zo vond hij het van groot belang dat Atheners wisten dat hij nog in leven is opdat zij de hoop niet zouden verliezen. Maar uitgerekend over de hoop laat Alkibiades zich laatdunkend uit in een ander aforisme:

Hoop is van nature een illusie, want wat is hoop anders dan de fata morgana van een gewenste afloop die zich in alle realistische scenario’s weigert te vertonen? Hoop is vermomde wanhoop.

Er lijkt een tegenstelling te zijn tussen de strateeg en politicus enerzijds en de filosoof Alkibiades anderzijds. Zijn eenzame opsluiting

‘dreigde tot het gênante inzicht te leiden dat ik alles wat ik heb gedaan, heb gedaan om te worden liefgehad, desnoods door de hele stad, terwijl ik niet zag dat ik zonder iets te doen al werd liefgehad door mijn beste en enige vriend en dat ik zijn liefde verspeeld heb met mijn daden.

Ook becommentarieert hij op enig moment de verregaande ambities en het machtsstreven:

Alles wat een mens onderneemt om de wereld naar de hand te zetten, keert zich uiteindelijk tegen hem. Het beste is aan de rand van de wereld geboren te zijn zonder enige reden tot ambitie en rustig droomloos te slapen.

De zevenentwintig jaren durende Peloponnesische Oorlog waren woelige en verwarrende tijden. Machtsblokken complotteerden tegen elkaar. Wie was te vertrouwen, met wie was zaken te doen? Aan het verval van de democratie lag een angst voor de publieke opinie ten grondslag. Populisme en eigenbelang vierden hoogtij. Wat bewoog de leiders, wat bewoog de dandy Alkibiades: was hij een populist of een heiland, een narcist of een idealist? Het kan niet anders dan dat Alkibiades 'in alle eerlijkheid' toch zijn kant van het verhaal vertelt aan de 'Heren van Athene'. 

Zijn vriend was niemand minder dan Socrates, die veroordeeld werd tot het drinken van de gifbeker. De volksheld van de wijsheid was plots omgevallen tot een gevaar voor de natie, speciaal voor de jeugd daarvan. Wie zich uitsprak was zijn leven niet zeker of werd door complotten daaruit verbannen. De lezer kijkt dan allang in een spiegel die Ilja Leonard Pfeijffer zijn lezers bewust heeft willen voorhouden in zijn eerste historische roman. Niet Alkibiades, maar zijn vrouw Timandra is dan de eerzame en toegenegen penvoerder van de memoires van Alkibiades. Zij is, evenals zijn eerste overleden vrouw, een krachtig, zelfbewust personage in een monumentaal werk!

ps. 17 september:  Het gevoel van 'medium' te zijn

Voor deelnemers van de Volkskrant-leesclub, die o.l.v. Emilia Menkveld vragen instuurde aan Ilja Pfeijffer beantwoordde de schrijver de vraag of Alkibiades zijn alter ego is? Het antwoord luidt: 'Ik ben niet begonnen aan dit boek vanuit het idee dat dit historisch personage op mij zou lijken. Maar gaandeweg ben ik misschien op hém gaan lijken. Gaandeweg heeft hij bezit genomen van mijn hoofd, en zit er nog. Ik ben nu meer zijn alter ego geworden.' Pfeijffer had ''het gevoel zijn 'medium' te zijn."

 

 

Tweemaal 'De kaars' van S. Vestdijk

4 mei 2023

In september 1940 verscheen het dubbelnummer van het tijdschrift Criterium. Het was gewijd aan de nagedachtenis van de dichter Hendrik Marsman, geboren 30 september 1899. Simon Vestdijk gedenkt hem in het gedicht ‘De kaars’. Marsman was op 21 juni van dat jaar overleden nadat vermoedelijk een Duitse onderzeeboot het kleine motorschip Bérénice getroffen had. Vanuit Bordeaux was het schip vertrokken met Nederlandse ‘Engelandvaarders’. Marsman was éen van hen en verdronk. Gezien dit ongeluk is het huiveringwekkend dat Marsman in het gedicht De overtocht (1926) de regels dichtte:

De eenzame zwarte boot

vaart in het holst van den nacht

door een duisternis, woest en groot,

den dood, den dood tegemoet.

Vestdijk nam 'De kaars' op in de dichtbundel Klimmende legenden (1940) en in zijn bloemlezing Door de bril van het heden (1956). In 1971 verscheen het in Verzamelde gedichten, het jaar waarin Vestdijk stierf op 23 maart. In 1990 verschijnt het gedicht ‘De kaars’ in een bibliofiele uitgave met een toelichting door T. van Deel (zie foto boven). De oplage van vijftig exemplaren van uitgeverij DE LANGE AFSTAND is ter gelegenheid van de herdenking van de vijftigste sterfdag van Marsman.

Van Deel was een van de bezorgers van Nagelaten gedichten (1986) van Vestdijk en heeft daarvoor vele uren in het archief van het Letterkundig Museum doorgebracht. In de nalatenschap trof hij een tweede, veel langer gedicht ‘De kaars’ aan, gedateerd op 3/4 augustus 1939. Lang voor de sterfdag van Marsman! Het gedicht omvat dertien verzen en twee doorgestreepte regels van het veertiende vers. Het is onaf. In dat gedicht 'zit bij kaarslicht niet een dichter te dichten, maar een lezer te lezen’, noteert Van Deel. Hij zag dat Vestdijk behalve een drastische inkorting van het oude gedicht, ook de nodige inhoudelijke wijzigingen en een nieuw slot heeft aangebracht in de in memoriam-versie. Vestdijk had het gedicht meer in overeenstemming gebracht met zijn bespreking van de in 1940 verschenen dichtbundel Tempel en Kruis van Marsman. Zijn lovende bespreking was op 4 mei 1940 in de NRC verschenen. Vestdijk stelde hierin vast dat de gedichten van Marsman geïnspireerd zijn door ‘een “ondergang”, die in het dagelijks wereldgebeuren' is af te lezen.  

Het gedicht 'De kaars; In Memoriam H. Marsman' en het oudere gedicht 'De kaars' zijn beide opgenomen in de bibliofiele uitgave uit 1990, zodat vergelijking mogelijk is. Opmerkelijk is dat het oorspronkelijke gedicht van De kaars niet is opgenomen in Vestdijks Nagelaten Gedichten. Een toelichting hierop ontbreekt, maar is te vermoeden: het gedicht is onaf en getransformeerd in de versie waarin de dichter Marsman is herdacht: 

Ondeugende Salamandertjes

10 april 2023

Weer heeft Peter van Schijndel de Vestdijkbeeldbank verrijkt met fraaie afbeeldingen. Dit keer met (ontwerp)tekeningen voor de omslag van de pocketeditie van Het verboden bacchanaal.  

Voor de 52 romans van Vestdijk zijn verschillende indelingen gemaakt. Dat is bekend, maar onbekend is de indeling op basis van boeken ter lering en om het vermaak. Vergelijk eens de roman Op afbetaling (1952) met Het verboden bacchanaal (1969). In beide romans is overspel aan de orde. In de eerste roman voltrekt zich een drama van achterdocht, verwijdering en wraakneming. Een ernstig boek. Het verboden bacchanaal is daartegenover kluchtig, hoewel een moeder toch heus een liaison probeert met een schilder. Vestdijk heeft zich vermoedelijk tijdens het schrijven best vermaakt en de roman gebaseerd op ‘het fait non-accompli’ ofwel op het misverstand. De satire bevat veel suggestie ter verhoging van het vermaak.

 

Het omslagontwerp voor de eerste druk van Lotte Ruting toont een geheven glas en een mannenbeen dat een vrouwenbeen kruist. De omslagen van Friso Henstra zijn gewaagder.

Hij maakte verschillende ontwerpen voor de omslag van de roman in de Salamander-reeks. De ontwerpen dateren van 1977, 1978 en 1980. In de Salamander-reeks zijn voor de tweede druk (1979), derde druk en vierde druk (beide in 1981) echter steeds hetzelfde ontwerp gebruikt van de tekening uit 1978. Waarschijnlijk waren de andere ontwerpen bedoeld voor de derde en/of vierde druk. Het lijkt erop dat Henstra de opeenvolgende drukken steeds een wat ondeugender aanblik wilde geven, er is meer grensoverschrijding te zien. Is het daarom dat het ontwerp van de tweede druk werd gehandhaafd? Vestdijk zelf had hier na zijn dood in 1971 geen invloed meer op, de uitgever  wel en wie weet heeft ook Mieke Vestdijk nog bemoeienis gehad met de keuze die voorlag uit de volgende ontwerpen?

- ontwerp 1978 dat verscheen op 2de druk 1979 en 

- tekening ontwerpen uit 1977 en 1980

 

Arme Friso, want de vijfde druk verscheen in 1984 in de verzamelde romans (nummer 51) in de pastelkleurige omslag zonder afbeelding; wel staat er bij de drukgeschiedenis een storende fout dat de omslag van de tweede, derde en vierde druk is ontworpen door Hermanus Berserik…?!

Dank aan Peter van Schijndel die de tekeningen kocht van de kleindochter van Friso Henstra waardoor de storende fout zwart op wit weerlegt blijft in de Vestdijkbeeldbank.

Het kan verkeren...

januari '23

Het nieuwe vestdijkjaar is goed begonnen. Mijn vriend en vestdijkverzamelaar Peter van Schijndel meldde mij zijn nieuwste aanwinst. Hij had 'een fout boekje uit de Tweede Wereldoorlog op de kop getikt’ en daar de nodige informatie bij gevonden. Het betreft een publicatie uit 1941 van Johan Ponteyne; uitgegeven door De Amsterdamse keurkamer. Deze uitgeverij was in 1932 opgericht en hield op te bestaan in 1952. De uitgeverij werd bekend met de uitgave van een Nederlandse vertaling van Hitlers Mein Kampf. Wie was deze Johan Ponteyne? Het blijkt een van de synoniemen te zijn van A.J.H.A. Wensink (1920 – 2001). Tijdens de oorlog publiceerde Wensink ook onder een ander pseudoniem, George de Sévooy. Steeds keerde hij zich in zijn publicaties tegen de moderne letterkunde. De bundel Tegen de decadenten opent met een essay over ‘Litteratuur en psycho-analyse’. Ponteyne valt hierin de hele generatie van het literaire tijdschrift Forum aan, in het bijzonder Simon Vestdijk:

Een der voornaamste representanten van het genre dat wij voortaan toegepaste psychologie zullen heten, Ter Braak en zijn kliek ten spijt, is de heer Simon Vestdijk, van beroep arts.
Zijn werk geldt algemeen in Noord-Nederland (Rijks Nederland) en misschien ten dele ook in Vlaanderen wel, als het meest talentvolle van de jongere generatie (d.w.z. van de auteurs tussen de 30 en 40 jaar) en het mag zich dan ook in een ruime kring van belangstellenden verheugen.
Wat de heer Vestdijk ons in zijn werken voorzet, is echter zo intens walgelijk, dat men er liever niet over zou spreken, ware het niet om volksgenoten er met klem voor te waarschuwen. [...] Wat deze heer ons zonder blikken of blozen op zijn litteraire schotel opdient, vormt werkelijk meteen het sprekende bewijs van Vestdijks vurige liefde voor het pathologische, immers met het misselijkste, het smerigste en het dierlijkste in den mens worden zijn lezers volgepropt. En het bedenkelijke is: hij herneemt zich niet. Integendeel!
.

 

De Eereraad voor Letterkunde, belast met de naoorlogse zuivering inzake de houding van Nederlandse letterkundigen tijdens de Tweede Wereldoorlog, heeft Wensink vanwege zijn rol in de Tweede Wereldoorlog tot 1 april 1953 uitgesloten van publicatie, het aan de markt brengen van herdrukken en ieder ander openbaar optreden op het gebied van de kunst. Opmerkelijk is dat pas in de jaren tachtig door onderzoek van Willem Huiberts bekend is geworden dat Wensink van pseudoniemen gebruik maakte: zie W.S. Huiberts, De strijd van Johan Ponteyne, in ‘De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940 – 1945, Koninklijke Bibliotheek, 1985. Wensink beschouwde zich als een literator van de Nieuwe Orde.  

 

In 1965 verschijnt onder het pseudoniem Willem Enzinck nog een nieuwe publicatie van Wensink. Het betreft het boekje in de AO-reeks: Simon Vestdijk. Opnieuw kandidaat. Opnieuw afgewezen. (Zie afbeelding hieronder). Abusievelijk staat er als auteursnaam Ensinck met een s in plaats van een z. Het kan verkeren… ook wat de herwaardering betreft van de auteur voor Vestdijk. Op de laatste pagina concludeert Enzinck, alias Aleid Wensink als volgt:

Bij de lectuur, of de herlezing, van deze keuze uit zijn oeuvre, zal het een ieder duidelijk worden waarom juist Simon Vestdijk door Nederland met recht en reden kandidaat voor de Nobelprijs gesteld kon worden en tevens zal daaruit ondubbelzinnig blijken en bevestigd worden dat Vestdijk een veelzijdig en belangwekkend auteur is waarmee ons Nederlands taalgebied te allen tijde op internationaal niveau voor de dag kan komen.

De herkenbare Stoner

december '22

In 2012 verscheen de roman Stoner van John Williams (1922 -1994). Zijn roman werd een enorme bestseller, niet alleen in Nederland, maar wereldwijd. Pas tien jaar later las ik deze roman van deze herondekte Amerikaanse schrijver. Ik ben blij dat ik dat gedaan heb, want het is een indrukwekkende roman. Frappant is dat het zo herkenbaar is, terwijl het zich voornamelijk afspeelt in het Amerika van voor de beide wereldoorlogen. Een deprimerende periode uit de geschiedenis verhaalt over een geenszins opzienbarend leven van een boerenzoon uit een arm boerengezin. William Stoner is voorbestemd het armelijk boerenbedrijf voort te zetten en gaat studeren aan een Amerikaanse universiteit om het agrarisch bedrijf naar nieuwste inzichten naar hoger plan te tillen. Maar op de universiteit switcht hij naar de studie van het Engels en kiest vervolgens voor een carrière als docent aan diezelfde universiteit. William vervreemdt daardoor ongewild van zijn achtergrond, maar kan niet anders. Hij wijdt zijn leven aan de literatuur en aan het lesgeven uit liefde voor de schoonheid van het vak, maar een glansrijke carrière ligt niet in het verschiet. Ook in de liefde faalt hij, want zijn huwelijk is slecht. Zelfs zijn dochter keert zich tegen hem onder invloed van de afschuwelijke en onbegrijpelijke moeder. Het is een en al naijver dat Stoner treft, als vader maar ook als docent. Zijn leidinggevende werkt hem tegen in een levenslange vete. In wezen gaat het om een verschil van inzicht over het doel van onderwijs: inhoud versus nut. Een overspelige relatie met een collega waarin hij zich gelukkig voelt is onmogelijk en moet worden verbroken. Maar er is een constante in zijn leven. Dat is de liefde voor het vak, boven de oppervlakkige en op nut gerichte koers die zich meester maakt van het universitaire bedrijf. Zijn strijd daartegen weerhoudt hem ervan een aantrekkelijk aanbod aan te nemen om met vervroegd pensioen te gaan, maar tegen zijn fysieke aftakeling kan Stoner niet op. Deze aftakeling en zijn dood worden door Williams zeer nabij en fenomenaal beschreven. 

Ik las in 2022 veel boeken, prachtige boeken van Nobelprijswinnares 2022 Annie Ernaux; van de andere revelatie Joseph Roth, waarmee ik nog niet klaar ben, maar de parel van John Williams roep ik nu uit tot mijn beste boek gelezen in 2022   

De nieuwe literaire canon: Vestdijk heeft meer aandacht nodig!

okt.'22

Nederland heeft een nieuwe literaire canon! De vorige was opgemaakt in 2002. Na twintig jaar werd verwacht (of was het hoop?) dat er het nodige veranderd zou zijn met vooral meer vrouwen en meer levende schrijvers in de top. Dat viel tegen, zelfs bij een vernieuwde en verbrede aanpak. Columniste Aleid Truijens vroeg zich retorisch in de Volkskrant (5/10/'22) af ‘Hoe word je als schrijver “klassiek”? Door geen vrouw te zijn.’ De NRC lijkt zichzelf te corrigeren in twee opeenvolgende beschouwingen: eerst kopte het met ‘Toch weer veel dode, witte mannen in de literaire canon’ (30/9/'22); een week later klonk het bemoedigend in ‘De literaire canon is niet het eind, maar het begin van…’    

In 2002 stelden alleen leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de canon vast, nu was er ook publiekelijk een enquête uitgezet. Het leverde 1977 ingevulde reacties op. Dat is veel meer dan in 2002 met 299 incrowd-respondenten. De canon 2022 heeft daardoor een breder draagvlak onder het lezend publiek van de Nederlandse literatuur. Zelf heb ik de enquête op persoonlijke titel ook ingevuld. Iedere respondent mocht tien werken voordragen. In de top is er inderdaad geringe verandering opgetreden. Bekende auteurs scoren nog altijd goed. Dit leidde hier en daar tot teleurstelling, vooral van vrouwen die de mannelijke overheersing in de literatuur beu zijn. Bekende namen pronken op de lijst van auteurs, vooral in de top 10: op één staat onbedreigd Multatuli, met 809 vermeldingen, gevolgd door Hermans (752 keer) en Mulisch (612 keer) en Reve op vier (593). Hella Haasse is nieuwkomer in de top 10: zij staat op de achtste plaats met 491 vermeldingen. Wat de ‘klassieke werken’ betreft ziet de top drie er als volgt uit: 1 Max Havelaar (256) 2 Van den vos Reynaerde (191) en op 3 De avonden (118).

En Vestdijk? Die zakt weg!

Voor Simon Vestdijk pakt de nieuwe canon niet goed uit. Vergeleken met de vorige canon gaat hij achteruit, uitgezonderd De koperen tuin: met 28 vermeldingen stijgt deze roman van plaats 117 naar plaats 85. De hoogst scorende roman is Terug tot Ina Damman met 41 vermeldingen, maar zakt in de rangorde van plaats 40 naar 60. De derde roman van Vestdijk in de canon De kellner en de levenden is ook gezakt van plaats 88 naar 91, met 26 vermeldingen. In de canon 2002 stonden nog twee andere werken van Vestdijk. Dat waren de cyclus Anton Wachter op plaats 60 en De vuuraanbidders op 115. Zij zijn eruit gevallen! Troostrijk is dat Vestdijk die in geen tabel de top 10 haalt, dat wel doet op de vraag: Welke auteur vindt u ten onrechte vergeten? Hier prijkt hij bovenaan op een met 143 vermeldingen, gevolgd op 2 en 3 door Couperus en Haasse, respectievelijk met 117 en 82 vermeldingen. Bij vergeten klassiekers komt ook Ivoren Wachters nog naar voren met 11 vermeldingen.

Mijn canonwaardige Vestdijks

Ook valt nog mee dat Vestdijk met drie romans in de canon scoort, zij het toch bescheiden met, wat mij betreft, te lage noteringen. Ook Hermans, Reve en Mulisch blijven op drie werken steken. De enige die daar bovenuit komt met 5 titels is Elsschot. Vestdijk heeft meer aandacht nodig! Uitgedaagd door dit resultaat, vroeg ik mij af welke tien romans van Vestdijk (novellen laat ik maar buiten beschouwing, hoewel Kaas, Lijmen en Het been van Elschot wel afzonderlijk meetellen) ik nog altijd canonwaardig zou vinden buiten de drie titels die nog wel in de canon 2022 staan. Zie hier mijn keuze met korte toelichting.

1/10 Ierse nachten. Iers verzet tegen Engelse uitbuiting vol geloof en bijgeloof, drank en droom. Onvergetelijke moeder O’Sullivan houdt als klaagvrouw de dodenwake bij de overleden strijder Ulick.

2/10 De redding van Fré Bolderhey. Ondragelijk medelijden voor zijn neef Fré bezorgt Eddie hallucinaties, uitlopend op krankzinnigheid. ‘Waar de paraplu’s het voor het zeggen hebben, is onbegrip bijna een deugd’, luidt de slotzin.

3/10 De ziener. Pieter Le Roy is voyeur. Hij ontketent een lastercampagne als hij onthult dat Dick van zijn lerares frans mej. Rappanje op haar kamer bijels krijgt. Hij bespiedt hen vanuit een boom.

4/10 Pastorale 1943. Roman waarin knullig verzet ontdaan wordt van zijn heroïeke beeld. Vestdijk weeft persoonlijke ervaringen in over het vervoer van kamp Michielsgestel naar de gevangenis Het Oranjehotel in Scheveningen.

5/10 Het glinsterend pantser. Roman over haperende vriendschap tussen dirigent en schrijver. Door een geheim en doordat beide personages twee keer op dezelfde vrouwen vallen. Prachtige slotzin over jeugd, waarin ‘de dingen het ergste, daar duren zij het langst, tot heel veel later toe.’

6/10 Ivoren Wachters. Philip Corvage eet okkernoten als ‘hersenvoedsel’ en ruïneert zijn gebit. Dit leidt tot twee beledigingen, een van zijn voogd, een van zijn leraar. Die spreekt over ‘een afgebrand kerkhof’.

7/10 De vuuraanbidders. In oorlogen twijfelt de mens aan God. In de 80-jarige Oorlog valt de soldateske Gerard Criellaert van zijn geloof bij het zien van een doorspieste achtjarige jongen. Wat rest hem?

8/10 De held van Temesa. Oud-Griekse roman waarin jaarlijks een jonge maagd geofferd wordt aan de Heros Polites. Plexipps voert dat uit. Er groeit weerstand. Olympisch kampioen Euthymos wil Polites overwinnen; Plexippos is daartegen.

9/10 Het genadeschot. Buschauffeur Ignaz Vorbrot heeft een oorlogsverleden. Nazibaas Balavater nam hem mee op veemmoord. Tweemaal schoot Ignaz op dezelfde vrouw, eerst uit verdediging, later uit liefde. Is zijn geweten wel zuiver?

10/10 Aandacht voor vier markante, eigengereide vrouwen in vier romans, achtereenvolgens

Maria Magdalena: De nadagen van Pilatus

Lady Jane: Rumeiland

Lotje: Juffrouw Lot

Thea: Vijf vadem diep

Ik heb een probleem: ik kan niet kiezen Wie helpt mij?

 

ps. Ik kreeg reacties: een keer Juffrouw Lot, drie keer Rumeiland.

Joseph Roth (1894-1939): een schrijver om nooit te vergeten

Geboren in de nadagen van het Oostenrijks-Hongaarse Habsburgse keizersrijk, uit Joodse ouders groeide Joseph op zonder vader in Brody in Galicië. Stadje en streek maken nu deel uit van Oekraïne. Treffende samenloop, want Roth schreef over de puinhopen van Europa. Hij deed dat indringend, op zeer directe wijze met veel 'poëtische subtiliteit' (Thomas Mann). Zijn werk wordt in een reeks klassieken door uitgever LJ Veen herdrukt.

Dezer dagen las ik zijn romandebuut Het spinnenweb (1923). Een weergaloos debuut! Hoofdpersoon is Theodoor Lohse die als gewezen luitenant gefrustreerd uit de Grote Oorlog is gekomen en nu voor zich een groot en meeslepende plek in het leven tracht te vinden. Veel beter, dan dat van huisonderwijzer bij de rijke welgestelde familie Efrussi. Hij doet dat om zijn rechtenstudie te bekostigen. Hij gaat daarbij over lijken, vertrouwd niemand behalve zichzelf, maar raakt verstrikt in een spinnenweb van rechts-radicale samenzweringen. In het monarchieloze Duitsland en Oostenrijk zoemt het nationaal-socialisme luider en luider rond. Uiteindelijk slaagt Lohse erin carrière te maken, maar vertrouwt daarbij op één man te veel, Benjamin Lenz. Het is een vriendschap in een maatschappij waarin vriendschap niet gedijen kan.

Opvallend dat deze zo productieve schrijver in ons land pas laat is opgemerkt. Job, Radetzkymars,  Biecht van een moordenaar zijn inmiddels bekende titels. In het toch als standaard aangemerkte werk van Fokkema & Ibsch Het modernisme in de Europese letterkunde, synthese en aspecten' komt hij niet voor. Zelf werd ik voor het eerst op de schrijver geattendeerd door Benno Bernhard, die zijn Huizingalezing in 2002 aan Joseph Roth wijdde en zijn gehoor wel de waarschuwing meegaf: 'Wat een droevig genot hem te lezen.' Nadien schreven ook Thomas Wieringa en Geert Mak lovend over Joseph Roth, een monument in de Europese literatuur.

Hella Haasse en Simon Vestdijk

Op 2 februari haalde ik mijn bestelde biografie van Hella Haasse op in de Leidse boekhandel in de Breestraat. Hella S. Haasse is een van mijn lievelingsauteurs waarvan ik (nog) niet alles, maar heel veel gelezen heb. Vaak direct al bij het uitkomen van haar nieuwste boek, zoals nu ook haar biografie. Deze is met journalistieke vaardigheid geschreven door Aleid Truijens. Leven in de verbeelding leest vlot weg, maar roept ook vragen op waarover straks meer. Zoveel is zeker: de titel is goed gekozen, want sluit aan bij de hechte streng die door de hele biografie geweven is: schrijven was voor Hella ‘een narcoticum’ tegen een harde werkelijkheid, en ‘een vlucht’ daaruit als die werkelijkheid haar te veel werd. Inzichtelijk reconstrueert Truijens haar verworven inzicht vooraf in de ‘Proloog’: al in de kinderverhalen komt de hele Hella naar voren. Schrijven wordt in haar leven haar redding omdat zij over een ‘machtig vermogen’ beschikte zich in de verbeelding terug te trekken. Dat vermogen zette zij in als ‘tegengif” en bron van haar schrijverschap dat zij ervoer als ‘innerlijk toneel’. De biografie is niet zonder spanning geschreven.

Daarbij komt nog dat Hella stamt uit een familie met geheimen (hoofdstuk 3), belast is met een huwelijk en gezin als 'een verraderlijk mijnenveld’ (hoofdstuk 9), ‘schrijfster in een mannenwereld’ is (hoofdstuk 10) én niet op de laatste noch geringste plaats zich moest verhouden tot het feminisme (hoofdstuk 12). Uit die mix van omstandigheden treedt de ambivalentie naar voren in de biografie. Is de combinatie familiegeheimen, moederschap en schrijver zijn, het verkeren in een mannenwereld en opkomen voor vrouwenrechten voor Haasse een bron of een handicap voor haar schrijverschap gebleken? Truijens lijkt hier het levensverhaal soms in de ene richting, dan weer in de andere richting te framen, à double usage! Enerzijds trekt volgens Truijens Haasse zich van de omstandigheden niets aan, anderzijds haalt Truijens al haar werken door de mal van haar slechte huwelijk, haar buitenstaanderschap als ziener met gebrek aan emotionele betrokkenheid, wat haar man en kinderen haar kwalijk hebben genomen. Toch hebben haar boeken van meet af aan veel succes. Als beginnend auteur maakte zij naam met de opeenvolgende romans Oeroeg, Het woud der verwachting, De scharlaken stad, De ingewijden en Een nieuwer testament. Alle brengers van vroege roem. Ik citeer: ‘Ze wás natuurlijk al een bekende schrijfster. Ze deed vanzelfsprekend mee aan de top. Haar werk werd besproken door (vrijwel altijd mannelijke) critici, en in de meeste jury’s, commissies en discussiefora was ze al zo’n vijfentwintig jaar meestal de enige vrouw.’ (p.350) Maar een feminist is Hella dan nog niet, want ‘ideologisch bezig’ is zij zelden en een ‘voorloopster’ is zij evenmin. (p.347) Volgens Truijens geloofde Hella meer in ‘bewustwording’ en ‘persoonlijke groei’ dan in stevige stellingnames. Behalve in haar ‘zwarte schrift’ met haar ‘verboden gedachten’. In haar literatuur sprak zij zich minder uit, hield zich graag op de vlakte, maar blijken haar boeken toch vernieuwend en sterk verbonden met haar persoonlijke private levensomstandigheden. Het is een verwarrend beeld dat hier wordt opgetrokken: in hoeverre is de private Hella Haasse écht een andere dan de publieke Hella Haasse die juist als schrijver (of toch: schrijfster?) zo bewonderd werd en toenemend glorieerde? Want haar bestsellers moesten nog komen, zoals Een gevaarlijke verhouding, Mevrouw Bentinck, Heren van de thee en het slotakkoord Sleuteloog. Haar schrijversloopbaan leest als een zegentocht!

Haasse wordt ook gekenschetst als een intellectuele persoonlijkheid, met een grote belezenheid, en in haar schrijven cerebraal en weinig geëngageerd overkomt. Hier komt een ander 'manco' in deze biografie naar voren. Op een enkele uitzondering na leren we weinig hoe het oeuvre van Haasse zich verhoudt tot de literaire traditie van Nederlandse en buitenlandse auteurs die zij bewonderde. Hoe waren haar poëticale opvattingen, door wie is zij beïnvloed? Voor wie ging zij voluit? Op haar literaire verworteling wordt te weinig ingegaan. In haar befaamde lezing over Forum (1969) koos zij uiteindelijk niet voor Ter Braak en Du Perron, maar ‘het beste werk van Marsman en Slauerhoff en Nijhoff en Vestdijk en Roland Holst’ hebben haar ‘groter inzicht en weerbaarheid geschonken’. Specifieker over ‘hun’ [Ter Braak en Du Perron] ontdekking Simon Vestdijk merkt ze op dat hij bij hen vergeleken ‘te zeer “dichter” was, dat wil zeggen te zeer de van zijn eigen binnenwereld bezeten creatieve schrijver, verbeelder, om volledig hun paladijn te kunnen zijn’. Deze lezing komt wel ter sprake (p.90), maar Hella’s markante stellingname inzake de forumlieden blijft achterwege. Haar essays over Vestdijk en andere schrijvers worden en passant gemeld vanwege ‘de verwantschap’ (p.494), maar inhoudelijk weinig besproken, laat staan op hun merites voor haar beoordeeld.

Als liefhebber van Vestdijk viel mij op dat hij slechts met anderen genoemd wordt als een auteur over wie Haasse ‘diepgaande, aandachtige essays’ heeft geschreven. Maar wat zij over hem opmerkte en welke betekenis deze lectuur voor haar had, daar komt Truijens niet echt aan toe. Daarvoor kan de lezer bij de door Truijens schaars aangehaalde ‘prebiografie’ van Haasse terecht: Spiegelbeeld en schaduwspel; het oeuvre van Hella S. Haasse van Margot Dijkgraaf (2014). Hierin komen vele door Haasse bewonderde schrijvers gemotiveerd aan bod, waaronder Vestdijk. In essays die Haasse schreef over bewonderde auteurs belichtte ze de motieven die haar zelf na aan het hart lagen. Zo wilde ze ‘de oude meesters’ leren kennen door wie Vestdijk geïnspireerd werd; bestudeerde ze de rode draad in zijn werk –‘de ervaring van de onvervulde liefde’- die leidde tot ‘een bezeten schrijfdrang’ omwille van ‘de dichterlijke zuivering’ daarvan.

Persoonlijk ken ik maar liefst een achttal essays van Haasse over Vestdijk, sommigen werden in haar latere essaybundels herhaald hergebruikt, vooral als het haar favoriete roman De koperen tuin betrof. Ook zijn nagelaten romanfragment De persconferentie liet ze zich niet ontgaan. In 1970 verscheen een bundeling van een tweetal essays onder de titel: Tweemaal Vestdijk met daarin I. In de ban van het glinsterende en II. De ‘Griekse’ romans. Beide indrukwekkende analyses. In 1957 had Haasse op verzoek van een commissie ten faveure van de voordracht van Vestdijk voor de Nobelprijs van de literatuur een vijftig pagina’s tellend essay geschreven dat zij afsluit met de woorden: ‘Zijn visie, zijn ideeën, de ongemeen boeiende, men zou kunnen zeggen “muzikale” constructie van ieder werk afzonderlijk en van zijn gehele oeuvre als zodanig, maken hem tot een schrijver van méér dan alleen Nederlandse of zelfs Europese betekenis, over wie het laatste woord nog lang niet gesproken is.’ (H. Visser, Brieven rond de Vestdijk-biografie,1989).

De Nobelprijs is hem niet toegekend; hij had beter verdiend, destijds als kandidaat voor die prijs en nu in de biografie van Hella Haasse; zij werd niet alleen binnen de Vestdijkkring wel gezien als de ‘vrouwelijke Vestdijk’! Nog een eerbetoon dat haar niet zonder reden toekwam.                                                                     

VESTDIJKKRING: 50 jaar 

Tien jaar geleden interviewde ik het 'erelid' Jean Brüll van de Vestdijkkring.’ Wij spraken over de bruisende historie van de Vestdijkkring-in-oprichting veertig jaar geleden. Bescheiden en beschroomd antwoordde hij op vragen die ik hem voorlegde, want hij ‘verkeerde niet meer in de kringen van de Vestdijkianen.’ Over de start van de Vestdijkkring waren wij het snel eens dat ‘alle wegen naar Rotterdam leiden’. Om preciezer te zijn naar Ria Albers, werkzaam aan de Nederlandse Economische Hogeschool, op de sociologische faculteit in de Maasstad. Zij was secretaresse van dr. W. Albeda, hoogleraar sociaal-economisch beleid aan deze faculteit, en evenals Ria ‘Vestdijkfan’. 

Het toeval wilde dat ik zelf werkzaam was aan dezelfde faculteit voor  onderzoek naar ‘het functioneren van lerarenorganisaties’, maar vanuit een andere leerstoel, de empirische (onderwijs)sociologie. Ik herinner me dat al kort na de dood van Simon Vestdijk op 23 maart 1971 op het mededelingenbord van het Sociologisch Instituut op de elfde verdieping van de NEH zijn foto verscheen, vergezeld van een oproep. Ria Albers peilde of er onder de medewerkers en studenten belangstellenden waren die over de grote schrijver in een ‘leeskring’ bijeen wilden komen. Ik overwoog mij aan te melden, want lezer van Vestdijk was ik al wel. 

Trof ik Ria bij het koffiedrinken dan ging het steevast over Vestdijk. Zij was idolaat van hem. Het was niet de enige reden dat ik op afstand bleef. Ik zat nog in mijn 'Russische periode' en moest nog zoveel meer van Vestdijk lezen. Dagelijks treinde ik op en neer tussen Utrecht en Rotterdam en een bijeenkomst van een 'Rotterdamse leeskring' werd niet aansluitend aan de werkdag, maar ’s avonds gepland. Later werd mij duidelijk dat daarbinnen een andere vrouw lang een drijvende kracht is geweest: Saar Bessem, de weduwe van Willem Pijper. Wie meent dat Vestdijk een typische 'mannenschrijver' is, moet beter uit zijn doppen kijken.

Het liep niet direct storm, maar samen met Rob Rijnbeek, een student-assistent, plaatste Ria na de zomervakantie 1971 een nieuwe oproep in Sint Jobstijdingen, het intern bulletin van de  Faculteit. Het was gericht aan ‘alle Vestdijk-lezers en niet-Vestdijk-lezers.’ Het einddoel was naar boven bijgesteld: het ging nu om de oprichting van een ‘Vestdijk-fanclub’, al werd nog gebroed op ‘een volwassener benaming’. Dit leverde meer aanmeldingen op en daarna ging het crescendo. De aspiraties stegen spoedig boven de beslotenheid van de Faculteit uit. Dit bleek uit een brief van 25 november van ‘tijdelijk voorzitter’ Albeda aan Alfred Kossmann, werkzaam op de Rotterdamse redactie van Het vrije volk. Gekozen was voor de naam Vestdijkkring, een genootschap ‘in oprichting’ dat men wilde uitbreiden tot een landelijke vereniging. In het Hogeschoolblad Quod Novum van december stond evenwel nog de bevestiging van een door Ria ondertekend bericht ‘Vestdijkfanclub opgericht’, maar wel met vermelding van het ‘streven naar een landelijke organisatie’. Op 12 januari verscheen in kranten het bericht van de oprichting van de Vestdijkkring op 2 februari. Als bron voor dit bericht kan het in druk verschenen programmaboekje van de Hogeschoolse Studium Generale zijn gebruikt. De mede-organisator van de bijeenkomst maakte melding van Hella Haasse als inleider. 

                                        

 

De bijeenkomst in het Historisch Museum te Rotterdam werd goed bezocht. Ria werd secretaris van de vereniging, en bleef dat heel lang tot zij in het harnas stierf in 2009. Het interim-voorzitterschap van Albeda was van korte duur; hij stapte als minister van Sociale Zaken in het kabinet Den Uyl, dat hij zelf als informateur had voorbereid. Niet de op 2 februari jarige Hella Haasse maar Martin Hartkamp die ik alleen kende van zijn Vestdijk-necrologie, sprak als gastspreker over ‘Macht en liefde in het werk van Vestdijk.’ Mijn avondlijke kennismaking met de Vestdijkkring was een beetje een ‘valse start’. Ook omdat de organisatie vergeten was Mieke Vestdijk uit te nodigen, maar zij was eigener beweging naar de Maasstad getogen en aanvaardde ruimhartig het erevoorzitterschap dat met applaus werd beklonken. Latere strubbelingen over ongepubliceerd werk en de eerste biografie bewogen haar echter de eretitel terug te geven. Definitief Afscheid van Simon (1993) nam zij echter nooit; zij bleef zijn werk herdrukken en volgde de fait et gestes van de Vestdijkkring zo lang zij kon met haar persoonlijke aanwezigheid. De  oprichting werd een succes: het ledental 'verdubbelde' naar 50 leden, zo vernam ik achteraf. Zelf was ik daar niet bij.

En hoe verging het de Vestdijkkroniek? Vermeldingswaard is dat de dichter/criticus A. Marja al in 1948 en in 1963 opnieuw het idee opperde om een aparte Vestdijkkroniek op te richten. Hij had er twee redenen voor: Vestdijks productiviteit bij te houden en zijn bekendheid, vooral in Europa te vergroten. Dat was Rudi van der Paardt niet ontgaan: in 1971 -Vestdijks sterfjaar- nam hij als laatste stelling bij zijn proefschrift het voorstel van Marja enigszins geamendeerd over. ‘Een Vestdijk-periodiek in het leven te roepen met bijdragen van “Vestdijk-specialisten”, verdient serieuze overweging’, luidde de academisch ingekaderde aanbeveling. De Kring begon echter bescheiden met een Mededelingenblad, maar in de lente van 1973 verscheen het eerste nummer onder de naam Kroniek, waarin opgenomen mededelingen van de vestdijkkring. Het tweede nummer onderging al een naamswijziging: het heette nu Vestdijkkroniek met als nieuwe ondertitel ‘tijdschrift voor vestdijkstudie’. Deze ondertitel verdween weer op het gecombineerde nummer 3/4, 1972. Teken van een blijvende ‘koersspanning’? Hierin verscheen wel de 'uitgestelde lezing' van Hella Haasse over De persconferentie. Van der Paardt en vele andere ‘Vestdijk-specialisten’ maakten graag gebruik van de Kroniek om hun specialistische analyses erin te publiceren. De gewone ‘Vestdijk-fan’ vond veel minder vaak de weg naar het lijfblad van zijn of haar lievelingsauteur. Het is niet het enige dilemma waarmee de Vestdijkkroniek te maken kreeg. Wie weet, daarover volgend jaar meer, als de Vestdijkkroniek 50 jaar bestaat als ik voorbijga aan de drie jaren 1996, 1997 en 1998 waarin een Jaarboek verscheen in plaats van de Vestdijkkroniek. Donkere jaren waarin de Vestdijkring discussieerde over haar eigen opheffing, die er niet kwam, maar wel een doorstart. Daardoor kan Vestdijk nu drie jaren achtereen in de schijnwerper staan van de herdenking: vorig jaar van zijn 50ste sterfdag, dit jaar van de 50ste verjaardag van de Vestdijkkring en volgend jaar van de Kroniek. Wat een weelde, helaas wel tegen de achtergrond van een tanende belangstelling voor zijn werk.

VESTDIJK EN TEN BOOM

De schrijver en de theoloog

Op 3 oktober 2021 overleed Wessel ten Boom na een langdurige ziekte. Nadat een ongeneeslijke ziekte was geconstateerd, schreef hij een zestal Cahiers. Eén daarvan gaat over 'Een leven met Vestdijk'. Het omvat twee delen, 5a en 5b, met in totaal 178 pagina's. Hij stuurde mij zijn Vestdijk-Cahiers eind augustus 2020 toe. Mijn reactie stuurde ik hem toe, maar op 25 september antwoordde hij kort met 'zeer veel dank', maar zijn situatie liet niet toe 'veel te zeggen'. Natuurlijk keek hij uit naar publicatie ervan. Dat gebeurde in het themanummer dat 'Ophef' aan Wessel ten Boom heeft gewijd. Het tijdschrift waaraan hij als hoofdredacteur jaren achtereen verbonden is geweest. Hieronder is mijn artikel te lezen.

De schrijver en de theoloog

Wilbert van Walstijn (voormalig hoofdredacteur van de Vestdijkkroniek)

Theoloog Wessel ten Boom (1959) noemt zichzelf ‘een man van extremen’. Na ‘een kapotte liefde’ besloot hij van een studie Nederlands te switchen naar theologie. Ging aan de slag in de DDR waar hij ‘een fervent communist’ werd. Kritiseert zijn kerk lijdend aan ‘infantilisering en liberalisering’, maar blijft er vol liefde over. Voelt zich een ‘echte calvinist’, die gelooft in een ‘handelende God’ en tevens een romanticus met ‘een oergevoel van verlorenheid’ (p.8). Vooral dat gevoel vindt hij terug – ‘meer dan bij wie ook’- bij Simon Vestdijk. De schrijver bij wie hij bevestigt ziet ‘dat het leven van ieder mens meer geheim dan uitgemaakte zaak is’.

Zijn verwantschap met Vestdijk slaat Ten Boom neer in Een leven met Vestdijk. Twee afleveringen in de serie Cahiers, deel 5a en 5b getuigen daarvan. De theoloog schrijft even dwingend als zijn voorbeeld. Mogelijk voortgedreven door tijdsdruk, omdat de serie waaraan Ten Boom begon na vaststelling van een ongeneeslijke ziekte plaatsvond. Machtig indringend zijn de twee Vestdijkbundels van compositie, stijl, originaliteit, en duiding. De diepere strekking van Vestdijks oeuvre blijft niet steken in ‘verlorenheid’, maar loopt uit naar ‘positieve identificatie’ als diepe waarheid. Ten Boom geeft Vestdijk daarover ‘het laatste woord’. Het betreft een citaat uit zijn essay over ‘Het principe van het kwaad’: ‘De een meer, de ander minder, de een als een onweerstaanbare drang tot charitatief handelen, de ander als een vage malaise, ervaart ieder mens in zijn eigen lichaam en geest alles wat de naaste lichamelijk en geestelijk wordt aangedaan; hij leidt mee (…). Ieder verdriet is ons eigen verdriet; iedere voor ons zichtbare traan schreien wij ongezien mee. Dit is wat ik positieve identificatie zou willen noemen.’

Vestdijks oeuvre wordt gedragen door een paradoxale veerkracht volgens welke de mens dankzij het tekort blijft haken naar levenskunst, en volgens Ten Boom ook naar God. Volgens Vestdijk bevat zijn literaire werk een ‘verborgen ethische tendens’. Die hoofdlijn in Vestdijks schrijfdrift brengt Ten Boom op p. 21 in verband met de Kantiaanse opvatting dat Vestdijks Ideeën niet “gegeven, maar opgegeven zijn als taak”. Ten Boom verscherpt en verruimt die lijn nog door ook ‘ridderlijkheid’ en ‘rechtvaardigheid’ te onderkennen als typerende vestdijkthema’s. Ik meld dit laatste zonder enige schroom omdat ik het bezwaar door Kees ’t Hart, geuit in De toetssteen (2021) niet deel. Natuurlijk proberen vestdijkologen het raadsel dat Vestdijk is te verhelderen door in zijn werken ‘grondthematieken’ op te sporen. In een open brief aan ‘t Hart stoorde ik me vooral aan zijn beschuldiging dat “het de schuld van de vestdijkkunde is, van de interpretatieve literatuurwetenschap, dat Vestdijk niet meer gelezen wordt. Of nog anders (en wie weet beter gezegd): Hij ís al gelezen. En verklaard. Door zichzelf. Dankzij Vestdijks rationaliserende interpretaties en die van anderen bestaat er niet meer zoiets als een ‘naïeve’, ‘eerste’ of ‘onschuldige’ lezing van zijn werk. Je hoeft hem niet meer te lezen. Alles staat al vast. De dood in de pot dreigt. Dat zoeken naar de ‘grondthematiek’ van een oeuvre berust op een eigenaardig kenmerk van het christelijk denken (…).” ’t Hart vergelijkt dit met bijbelexegese die geen uitleg geeft maar veeleer neerkomt op ‘bijbelinleg’.

Een leven met Vestdijk bevat een sterk levensbeschouwelijke, vooral christelijke lezing van het werk van Simon Vestdijk. De kracht zit vooral in de vele dwarsverbanden die vanuit dat gezichtspunt gelegd worden tussen verschillende romans en tussen romans en essays van Vestdijk met rake samenvattende typeringen in de titels: ‘De kuise ridder’ voor de bespreking van Het vijfde zegel en Aktaion onder de sterren; ‘Nedergedaald ter helle’ voor De verminkte Apollo en ‘De biecht van een ongelovige’ voor Bericht uit het hiernamaals. Hermeneutische hoogstandjes zijn het met verrassende inzichten die vooral duidelijk maken hoezeer het werk van Vestdijk eenheid uitstraalt. Twee scharnierpunten zijn daarbij behulpzaam: eerst proberen God te begrijpen, om daarna uit te komen bij God in de schaduw te staan. Het eerste scharnier wordt omspeeld met motto’s ‘Als de liefde niet vervuld wordt’ en ‘Een man alleen’, want ‘de crisis van God is een crisis van de liefde’; het tweede scharnier krijgt een uitwerking naar de werkzaamheid van de duivel, de waanzin en het schuldig zijn, culminerend in het motto ‘Als het leven stokt.’ Prachtig!

In deze fraaie compositie ligt veel persoonlijke (levens)overtuiging en lotsbesef geïnvesteerd. Geeft de titel ‘Een leven met Vestdijk’ dit eigenlijk al niet eerlijk aan, dan toch zeker de waarschuwing dat ‘Vestdijk als spiegel’, een beangstigende gedachte is’ (p.16), gevoed vanuit dat gemeenschappelijk ‘gevoel van verlorenheid’. Is dat een bezwaar? Komt hier het gevaar waarop Kees ’t Hart wijst niet om de hoek kijken? Ja en nee!  

Eerst het nee. De Cahiers reiken op veel punten verrijking en verdieping aan voor de vestdijkkunde. Unieke analyses laten steeds zien dat het binnen de vestdijkstudie bepaald geen koekoekseenzang hoeft te zijn (en ook niet is). Voor de lezer van Vestdijk zijn er heel wat wegen in te slaan en nuanceringen te ontdekken. Zijn oeuvre is nu eenmaal meerstemmig, polyfoon. De hoofdstukken XIV (de duivel), XV (waanzin) en XVI (schuld) zijn fraaie voorbeelden daarvan. Als ‘dwarslezer’ brengt ten Boom verschillende romans en essays in onderling verband met soms boeiende perspectieven, zoals ‘De theologie van Vestdijk’, die sterk bepaald is door de tegenstelling tussen God de Vader (laf) en God de Zoon (verliezer). Toch weigeren in De kellner twaalf flatbewoners o.i.v. het Laatste Oordeel (een groepsproces!) ten overstaan van duivelse verleidingen God en het bestaan te vervloeken. De goede kellner (de mens geworden Jezus) heeft de weddenschap gewonnen en is ineens overwinnaar, de slechte kellner (de duivel) de verliezer, want volgens Vestdijks ‘Het principe van het kwaad’ is de duivel ‘het oersymbool van de negatieve identificatie’! Een ‘Deus inversus’, die niet alleen misleidt via het goede, maar even afwezig is als God zelf als je hem nodig hebt. Iedereen mag naar huis als beloning. Behalve De kellner en de levenden, zijn ook De nadagen van Pilatus, Een moderne Antonius, De redding van Fré Bolderhey, en Het spook en de schaduw, overtuigend discursief betrokken op het scharnier ‘In de schaduw van God’.

Nu het ja! Moeite heb ik met de hoofdstukken IX over De vuuraanbidders en XVII over De held van Temesa, eerstgenoemde onder het scharnier ‘Het begrijpen van God’, de laatstgenoemde onder ‘In de schaduw van God.’ Die plaatsing is echter betrekkelijk omdat Vuuraanbidders vergelijkenderwijs terugkeert bij de bespreking van De held van Temesa. Het is een vondst om Nietzsche, zij het met ‘mate’ model te laten staan voor de bokser Euthymos, die eerst wint, maar uiteindelijk verliest. Ten Boom vindt de Griekse roman zoveel ambivalenter dan Vuuraanbidders. Maar is dat wel zo? Ik meen van niet. Dat komt door een andere waardering van Gerard Criellaert, en vooral van Plexippos. Hij wordt door Ten Boom als de ‘eigenlijke overwinnaar’ neergezet, die ‘rustig voort blijft geloven in zijn Polites’. (p.158) Maar er gaapt juist een groot verschil tussen de beide hoofdpersonen, die eigenlijk alleen overeenkomen dat zij beiden hun leven overzien. Gerard geloofde als calvinist hartstochtelijk in de Almachtige, alles voorbeschikkende God, maar komt door zijn ‘achtenveertigjarige oorlog met God’ erachter dat deze God een bedenksel, een projectie, een leugen is en derhalve niet bestaat buiten onze hoofden. Hij ziet in oorlogen de predestinatie doorgevoerd ad absurdum. Na de confrontatie met een doorspiest achtjarig jongetje wordt Gerard atheïst, bewust van eigen schuld; ja, gewetensvoller daarnaar op zoek gaat. Plexippos, priester en uitvoerder van het offerritueel geloofde geenszins in Polites; wist van het bedrog, maar blijft verslaafd aan wurgseks, waartoe het Polites-ritueel hem in staat stelde. Wie het ritueel wilde afschaffen is zijn vijand en wordt vermoord (Euthymos) zonder enig schuldbesef en na beëindiging van het ritueel, stapt hij luchtig over naar een andere eredienst, want wat het geloof behelst doet er eigenlijk niet toe, van belang is dat hij zijn ‘plicht’ aan rituelen niet verzaakt. Hij is of een gewetenloze misdadiger of een psychopaat of beide. Hij toont geen inkeer, geen schuld, zoals Gerard. En dat is toch de boodschap van Vestdijk, merkte ook Sierksma al op: religieus moet het zwaartepunt van buiten naar binnen worden verlegd. Schuld bekennen is een deugd; schuld ontkennen een ondeugd. Dat is hier de verborgen ethische tendens!

Mij trof de passage van Ten Boom op pagina 17 over zijn schrijfdrift: ‘Ik ben zelf in het spel. Meer dan 150 boeken van en over hem [Vestdijk] staren mij aan. In veel andere boeken nog (theologie, filosofie) staat ‘SV’ in de kantlijn, of het staat voor in het boek geschreven. Waarschijnlijk bedoel ik toch vooral ‘WtB’. Kan het zijn dat bij de beoordeling van beide religieuze romans de theoloog net iets te weinig de ‘confrontatie’ met Vestdijk, of eigenlijk met ‘WtB’ is aangegaan? Opent zich hier toch even de valkuil waarvoor Kees ’t Hart ons waarschuwde: vul Vestdijk niet naar eigen wens in.

Wessel ten Boom, Een leven met Vestdijk, in Cahiers, 5a en 5b, 2021, 178 pagina’s, in eigen beheer uitgegeven, nabestelling via wilkenveen@hotmail.com , redactieadres Ophef 

 

In brieven is Vestdijk een 'vent'!

Inleiding op 13 november 2021 tijdens het symposium:

 

Wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van de vorm (…) ten koste van de creatieve mens; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar

 

De beginselverklaring in het eerste nummer van Forum over ‘vorm of vent’ is welluidend. Er is uitwaaierend veel over gedelibereerd! Zeker is dat Ter Braak en Du Perron weldra Vestdijk als ‘grootste trouvaille’ (Du Perron) en ‘als de rechtvaardiging van Forum’ (Ter Braak) hebben binnengehaald. Toch aarzelde Vestdijk in november 1933 om Du Perron als redacteur op te volgen. In zijn antwoordbrief aan Ter Braak staat een typerende vestdijkzin:

 

Dus: als ’t alleen om een derde naam te doen is heb ik geen bezwaar, voor een derde man wel.

 

Vestdijk publiceerde al in Forum, maar als redacteur krijgt zijn productiviteit een ongeëvenaarde omvang. Hij schrijft Marsman:

Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid.

 

Waarom zegt Vestdijk dat? Is ‘t zelfkritiek, bescheidenheid of onzekerheid? Of wilde hij tegenspraak uitlokken? Wetenschappers houden Vestdijk niet voor een echte forumnist. De ‘eenling’ Vestdijk is tegenover de forumcodes ‘ambivalent’ (Oversteegen), ‘stelt persoonlijkheid achter bij talent’ (Gomperts, Goedegebuure) en zou later op Du Perron een ‘literaire vadermoord’ hebben gepleegd. (Van der Starre). Ter Braak verfoeide zijn ‘contrapunteren’, enerzijds dit, anderzijds dat, zijn paradoxen en indelingen. Maar zo wás hij: een ontologische geest. ‘Een van mijn eigenschappen’ schrijft hij Henriëtte van Eyk in een lange brief vol zelfontleding, ‘is van alles de keerzijde te zien, dus ook de keerzijde van mijzelf te zoeken’. Kenmerk van zijn schrijven! Vorm of vent is ‘een schijnprobleem’, vertrouwde Vestdijk Nol Gregoor toe.

 

Ter Braak sprak bewonderend én kritiserend tegelijk over ‘de duivelskunstenaar’. Opmerkelijk dat dit beeld zo’n opgang maakte want Ter Braak besloot zijn Vestdijkstudie dat het ‘gezichtsbedrog’ betrof! Vestdijk was er ook niet blij mee, daar moesten ze mee ophouden, berichtte hij Henriëtte. Behalve schrijver was hij ook filosoof. Een contemplatieve natuur. Was hij als kind al, schreef hij Theun de Vries; lees Surrogaten voor Murk Tuinstra er maar op na. Als gijzelaar bemerkte hij ‘veel van een kloosterling’ in zichzelf, gevoelig voor mystiek.

 

Vestdijk geeft zich in brieven het meest bloot. Daarom neem ik dit ‘genre’ prettig ruim. Ik kijk in zijn dagboek van juli ‘21 tot mei ‘22, waarin hij, verwijzend naar Dante’s voorbeeld ‘een nieuw leven’ wilde beginnen. Dagboeken zijn brieven aan jezelf. Interviews doen mee als ‘gesproken brieven’, die in openhartige introspectie ook scoren. In ‘Gestalten tegenover mij’, zijn memoires neemt hij zichzelf humorvol de maat. Een ‘vent’ waardig; vrijer dan in ficti e waar als literaire kwaliteit het onthullen en verhullen van ‘raadselachtigheid’ speelt. Dan ‘houdt [hij] er niet van al te zeer begrepen te worden’. Raadselachtigheid die begrensd wordt door zijn alter ego Anton Wachter en alle ik-figuren in zijn romans, noteerde Bibeb.

 

In brieven is Vestdijk vaak ‘getuige’ of ‘voyeur’ van zichzelf. Soms in bedekte termen, zoals in zijn Gestelse brieven aan Ans Koster, omdat de bezetter meelas. Maar de potentie van brieven onderkent hij, getuige zijn aansporing aan Marsman:

 

‘…juist voor naturen met subjectief-lyrischen inslag is de brief-, dagboek-, of memoirevorm buitengewoon heilzaam … want in de briefvorm is de schrijver vrij van de intrige als vooropgezette dwang’.

 

Jolanda Withuis zegt het fraai: ‘Brieven zijn biografengoud’. Dat Wim Hazeu met de briefwisseling tussen Henriëtte en Simon goud in handen had, wist hij terdege getuige zijn opmerking:

‘Het feit dat ik deze correspondentie, naast andere briefwisselingen, mag raadplegen en met de zekerheid dat ik uit deze bron mag citeren, gaf voor mij de doorslag om te beginnen met mijn werk aan de Vestdijkbiografie.’

Zonder toestemming had hij ervan afgezien. Met alle brieven zal Hazeu aantonen dat Vestdijk niét de kluizenaar was waarvoor hij gehouden werd. Voor jonge dichters zoals Vasalis en Wilfred Smit die zijn raad vroegen, ontpopt hij zich als ‘gids en mentor’. Schaarse publieke optredens zeggen weinig over zijn netwerk, of toch wel? ‘Waarom vertoont u zich zo weinig in het openbaar?’, vroeg schoolkrantredactrice Vera de Vries, de latere Xaviera Hollander. ‘Omdat ik schrijver ben en geen vertoner.’- Houdt u dan niet van mensen?’- Neen’. -‘Maar u schrijft toch voor ze? -‘Neen, ik schrijf over ze.’

 

Goud wordt gevonden waar privacy wegvalt. Lees het dagboek waarin Vestdijk over zijn neiging tot zelfkritiek opbiecht dat deze berust op ‘arrogantie’, ‘onwetendheid’ én is ‘..eigenlijk niets anders dan een negatieve wijze van zelfverheffing.’ Leven ziet hij als ‘een strijd om het Licht, een honger naar licht en geluk’; hij wil zich met ‘alle krachten inspannen om het te bereiken!’, maar tempert daags daarna al dit voornemen:

 

‘Ik weet wat het zeggen wil, het opbranden van de levenskracht en de tergend langzame regeneratie, vijf maanden van onlust en niets-doen, van schaduw… Dit is de tol die men aan de natuur betalen moet als men een gestel van te vlug aflopende processen heeft.’

Het patroon van willen, mankeren en herpakken is repetent; Henriëtte verneemt zijn excuus:

 

‘(…) zonder depressie was ik een totaal ander mens, met andere gevoeligheden, waarschijnlijk zonder speciale talenten want depressies zijn de prijs voor mijn talent’.

Boeiend: Vestdijk koppelt zijn talent aan zijn zwakte. ‘Leven is hersteld evenwicht’, laat hij Brakman weten. Pillen, humor en schrijven zijn brandstof voor herstel. Ik zie het als ondersteunend bewijs van hoezeer Vestdijk zijn oeuvre ‘veroverde’ op depressies. Emotievol rapporteerde hij Lubberhuizen over zijn shocktherapie:

 

‘Heb ik óok gehad, in ’54 hebben de idioten me 12 x lens geslagen en ‘genezen’ naar huis gestuurd. Nu, ik wás genezen, want ik was mijn geheugen kwijt, zodat ik thuis niet eens meer wist waar de plee was. Depressie was ook weg, fijn. Na 3 weken keerde het geheugen terug, zodat ik weer zonder leiding schijten en pissen kon, maar de depressie kwam ook terug. Dank u, dokter.

 

Een hoogtepunt onder de briefwisselingen is die tussen Henriëtte en Simon. De jaargangen 1946-1947 verschenen als boek, pakkend door Hazeu betiteld met Wij zijn van elkaar. Door Vestdijk zo uitgesproken tegenover Jetje, meer uiting van hoop dan feit; een charmante bezwering eigenlijk tegen een nieuwe ‘Ina Dammanervaring’. Had hij Theun eens uitgelegd:

 

‘Mijn hele ‘kunstenaarschap gaat (..) regelrecht terug op de Ina Dammanervaring, d.i. de Beatrice-ervaring, d.i. de Orpheuservaring, - d.w.z. een ervaring die aan geen enkele maatschappijvorm gebonden is.’

 

Wij zijn van elkaar is toe aan de vijfentwintigste vervolgaflevering. Het blijft boeien. Door verwikkelingen vlamt geregeld de vraag op of de stekelige ‘egelliefde’ doorpakt, wat Vestdijk noopt tot introspectie, uitleg en verontschuldigingen. Zo leest Henriëtte over ‘belachelijk hoge eisen aan vrouwen’, (….)‘een soort engelen die hem iets verschuldigd zijn,’ (…) ‘magisch in staat mij het geluk te geven van een 3-jarig jongetje, - uiteraard in volwassen vorm.’

Kindertijd blijft voor Vestdijk heimwee en heimvree ineen.

 

Naast de lopende correspondenties met Henriëtte en de Oostenrijkse Antonia Graszl startte de 62-jarige briefwisselingen met twee jonge studentes, zonder dat zij dat van elkaar wisten. Het ritueel van horoscooptrekking is als ‘romantische algebra’ voor de ongelovig-gelovige astroloog onderdeel van de kennismaking. Marianne Hanselaar kende hij van een foto. Gregoor moet haar opsporen. Tien brieven lang duurt de eenzijdige verliefdheid. Met Rens van Veen, studente Nederlands, groeit het vertrouwen. Vestdijk bespreekt zijn schrijversblock, deelt verdriet over het fictieve hoofdpersonage uit Een Alpenroman waarop hij verliefd werd, maar nooit zal kunnen ontmoeten. Schrijven doet hem goed, want ‘Wat is er mooier in de wereld dan elkaar te schrijven?’ Hij ervaart een ‘vader-dochterrelatie’, wandelt hand in hand. Een ‘graalbeleving’, 42 brieven lang, in een overigens zwervend liefdesleven. Ans Koster aan wie hij toch baatzuchtig gebonden bleef, stond hem niet af, niet aan Jet, niet aan Antonia die op de Grünstein huwelijksaanzoeken ontving. Over de voortgang daarvan vernam Gregoor: ‘Nog is de Grünstein niet beklommen’. Ans smeekte Antonia ‘schlusz zu machen’ aan de briefwisseling. Zo geschiedde; zij leeft in de Slingeland-cyclus voort als Eva Kienpointer. Mieke, ‘de jonge tekenares’ verloste Vestdijk van liefdesnood, en zichzelf van een contactverbod.

In De Vries vond Vestdijk een vroege en gewenste sparringpartner uit een ander ideologisch kamp. Door Theun beleefd als ‘het verschil tussen Marx en Freud’, ík las een confrontatie tussen een utopist en een scepticus waarin veel passeert zonder noemenswaardige toenadering over geschilpunten, zoals Vestdijks visie op religie met een synthese tussen ‘paus en communisme’. Wel bekent Vestdijk over ‘weinig sociale zin te beschikken’. Zelf heeft hij ‘er weinig last van, maar anderen mogelijk wel.’ Inderdaad, Theun wás onaangenaam verrast toen het sceptische Bevrijdingsfeest aan hem werd opgedragen.

Ook biograaf Visser put uit gepubliceerde brieven. Van der Paardt benoemt het belang van ‘Vestdijk als brievenschrijver’ en dringt aan op publicaties. Nord bezorgt Vestdijks Gestelse brieven aan Ans Koster. Zij tonen een ‘dubbelleven’, gericht op aanvulling van zijn rantsoen in gevangenschap, maar óók op voortgang van zijn schrijverschap. Ondanks lastige omstandigheden worden negen maanden Michielsgestel een productieve periode. ‘Kanunnik S. Vestdijk’ weet met luim en werkkracht ‘bisschop Henkels’, het thuisfront en zichzelf te ontzorgen.

Vervolgens verschijnt de briefwisseling met Johan van der Woude. De ogenschijnlijk hardvochtige titel Je bent een onmogelijk man! komt van Johan, die nog oorlogsziek, bedolven wordt met vragen over het verzetsleven. Vestdijk wil details voor zijn Pastorale 1943. Eerder had Vestdijk de ervaren zeiler benaderd bij Puriteinen en Piraten. Ook hielp hij Vestdijk bij zijn netelige poging tot ontslag uit Michielsgestel, uitmondend in zijn vrijlating. Maar tot een ruimhartige beloning van alle vriendendienst komt het niet. Vestdijk had beloofd hem de piratenroman op te dragen, maar het wordt Essays in duodecimo. Van der Woude herinnert Vestdijk aan zijn belofte, die niet toegaf omdat Greshoff aan de beurt was. Navrant dat in De schandalen zijn hulpzame vriend model stond voor de sjoemelende kunstcriticus Huuske.

Horig aan zijn schrijverschap volgde Vestdijk eigen wegen. Bezie zo ook de ‘omgangsregeling’ die hij bedacht voor de vrouwen tussen wie hij kiezen moest. Hij bleef in Doorn omdat hij vreesde bij Jetje, van wie hij ‘geen grein minder hield’, níet, en bij Ans, ‘het wandelend meubel’, het moederlijk ‘machientje’, wél te kunnen blijven schrijven. Jet vernam, dat zij altijd moest ‘optrekken met een mededingster, die sterker is dan jij: mijn werk.’ Jet reageerde nog laconiek: ‘Nou én? Maak er geen drama van, Simon.’

 

Forumvrienden onthulden ‘een vriendschap met haperingen’, gevolgd door beeldvorming over ‘echte’ en ‘onechte’ forumlieden. Maar brieven van Vestdijk tonen hoezeer zijn oeuvre met zijn persoonlijkheid verbonden is; in autobiografische zin, maar vooral mentaal. Henriëtte schrijft hij niet over zijn werk te willen spreken, ‘omdat zich dat alleen in mijzelf afspeelt.’ Maar spreken doet hij juist wél, want zijn brieven bevatten veel zelfreflectie in relatie tot zijn werk. Zo merkt Hazeu op dat Vestdijk veel van zijn karakter openbaart en we daar veel van terugzien in zijn personages. Vestdijk schreef ‘altijd voor zichzelf’ om de ‘zuiverende werking’ ervan en het luchten van zijn levensvisie.

Hebben vroege vestdijkvorsers zijn brieven dan onderbelicht? Onttrok Vestdijk zich aan de forumcodes authenticiteit en oorspronkelijkheid? Brieven tonen steeds een doorwerking vanuit Vestdijks persoonlijkheid naar zijn schrijverschap. In het oog springt dat hij liefde liefhad, gelijk De ziener. Van Soest turfde in honderd recensies van Vestdijk 213 keer de toepassing van ‘persoonlijkheid’ als beoordelingscriterium. Literatuur gebaseerd op ideologieën vond Vestdijk, anders dan De Vries, ‘dirigistisch’. De kunstenaar moet ‘vrij’ zijn. Alles conform de forumtraditie: politiek mag, maar ‘zonder partij. (Ter Braak). Wat mankeert er aan dit personalisme van Vestdijk? Ter Braak zuchtte onder Vestdijks ‘barrière van literatuur’. Maar is een schrijver kwalijk te nemen zijn talent vol in te zetten voor zijn onderwerpen? Vorm objectiveert inhoud, zoals architectuur een woning. Vestdijk verkondigde de ‘noodzakelijkheid der vormen’. Uiting van zijn creatieve persoonlijkheid! Kunstenaar zijn, hield Vestdijk Jet voor, is ‘afwijken van de norm’; het is het ‘besef van anders zijn dan de anderen.’

Zou Vestdijk 50 jaar na zijn dood anders schrijven? Of zou hij opnieuw dicht bij zichzelf blijven, zich verplaatsend in de tijd met een andere couleur locale? Zoals hij dat met verve deed in historische verhalen. Conceptueel schiep Vestdijk een ‘eeuwige mens’, strevend naar duurzaam geestelijk geluk. Weer zal hij over hoofdpersonen schrijven die het niet zijn en over bijfiguren die dat wel zijn; mensen die niet zijn wat zij willen zijn. Allen gelukzoekers zoals hijzelf, maar het lot lacht of huilt. Contingentie is leidend. Cultivering van slachtofferschap is er alom. Weer spreekt Vestdijk zijn talenten aan om er over te schrijven als een ‘vent’! Het woord dat Anton Wachter zo vreesde. De kunstenaar is zelfbewuster, doorziet mensen in interactie met de omstandigheden; herkent grote thema’s des levens als lyrische bronnen voor schrijfdrang: kwetsbare vitaliteit, verlangens naar lust en liefde, geloof in heilanden of beloofde landen, roes contra rede, wankel geluk door macht en onmacht, jaloezie en wrok, angst en verzoening in anders zijn of samenzijn. Vestdijk noteert in troostende gelatenheid opnieuw: ‘Wonderlijk, irrationeel en paradoxaal is het gehele leven, op ieder moment, en in al zijn manifestaties’.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb