Artikelen

Ik kom nog terug op De kellner en de levenden

29 februari 2024

Er zijn redenen om weer stil te staan bij De kellner en de levenden van Vestdijk! Ik kan een lang verzuim goed maken: over De Kellner heb ik vaker gerept, maar nooit eerder apart geschreven. Wel indirect als ik over een ander onderwerp Vestdijk betreffende zijdelings kon verwijzen naar deze superieure gelaagde roman. Eerlijk gezegd speelde schroom mij parten: ik vreesde de roman te kort te doen. Daar stap ik nu overheen, temeer omdat Vestdijks roman vergeleken kan worden met de nieuwste roman van Rob van Essen Ik kom hier nog op terug. Zijn roman is schatplichtig aan De Kellner. Zou het zijn om Vestdijks roman, die 75 jaar geleden is verschenen, luister bij te zetten? Vestdijk had er voor zijn doen lang en met onderbrekingen aan gewerkt, van 1940 tot 1948. Morele en levensbeschouwelijke vraagstukken kregen veel aandacht in de literatuur vanwege de ontreddering door twee wereldoorlogen.

Te moeilijk?

Behalve deze temporele aanleiding viel een column van Lisa Bouyeure als een steen in mijn rimpelloze vijver. Ik kende haar omdat zij haar afstudeerscriptie over Vestdijks Vuuraanbidders had aangeboden voor aandacht in de Vestdijkkroniek. Die kwam er en dat was terecht. De titel van haar afstudeerscriptie vat de kern van die roman goed samen: In oorlog met het drogbeeld Gods. (2012). Maar in haar column in de Volkskrant op 20 april 2023 woei de wind aan vanuit een onverwachte hoek: haar leesclub had De Kellner van Vestdijk proberen te lezen. Dat werd geen succes. De hoogopgeleiden kwamen er niet doorheen, haakten af of lieten het in vestdijkkringen als ‘kroonjuweel’ aangeprezen boek maar ongelezen. Ik was geschokt! Bouyeure vroeg zich af of: ‘onze hersenen niet meer helemaal functioneren zoals die van Vestdijks publiek?’ Moest ik niet in de pen klimmen? Ik liet het maar bij een eenvoudige tweet met mijn kijk op dit onvermogen. Ik twitterde haar: ‘Nee Liza: Vestdijk lezen is goed voor de hersenen.’ Daar liet ik het bij, al borrelde er meer in mijn gemoed. Zou Bouyeures leesclub weten dat Vestdijk met zijn middelbareschoolkennis zelf de hele Proust in het Frans heeft gelezen? Proust werd zijn grote voorbeeld; naar eigen zeggen leerde hij ‘vooral de psychologie’ van zijn Frans idool. Kennelijk waren zijn hersenen daartoe in staat, zelfs onder mindere condities: Vestdijk was ziek, depressief toen hij Proust las. En wat te denken van de vijftien- zestienjarige jongens en meisjes van het Christelijk Gymnasium Sorghvliet in Den Haag die ik in 1999 had zien schitteren in de toneelbewerking van De Kellner door hun leraar R. van der Starre? Zouden zij vijfentwintig jaar ouder De Kellner ook niet meer kunnen lezen omdat hun hersenen Vestdijk niet meer kunnen bevatten?

 

‘Ik kom hier nog op terug’

Kort na de jaarwisseling begon ik in de fascinerende roman van Rob van Essen, uit 2023. De titel bleek bij lezing van de roman een dubbele bodem te bevatten. Het werd mij duidelijk dat de hoofdpersoon van zijn roman, Rob Hollander teruggrijpt op de zinssnede die enkele malen in zijn dagboek staat genoteerd: ‘Ik kom hier nog op terug.’ Hij doet dat overigens niet, maar krijgt als journalist wel de gelegenheid daar uitvoering aan te geven in een artikel over de periode waarin hij filosofie studeerde in Amsterdam. Hij zoekt contact met oud-jaargenoten. Maar de auteur achter dit verhaal, Van Essen lijkt deze gelegenheid aan te grijpen om een ode uit te brengen aan Simon Vestdijk, in het bijzonder aan zijn Kellner! Daarvoor zijn de overeenkomsten tussen beide romans te opvallend. Van Essen genoot al bekendheid als bewonderaar van Vestdijk door tal van bevlogen boekbesprekingen van Vestdijk voor de podcast De Nieuwe Contrabas. En in het populaire radioprogramma De Taalstaat (13 januari 2024) bevestigde hij de ‘schatplichtigheid’ van zijn roman aan De Kellner. Hij was er blij mee dat dit was opgemerkt, een eer ook, want Vestdijks Kellner ‘is grandioos’! Hij roemde de wijze waarop Vestdijk zijn twaalf personages introduceert, namelijk scenisch, met vermelding van hun achtergrond, een tandarts, dominee, journalist, homoseksuele acteur, katholieke schoenhandelaar. Bij uiterlijke details had Vestdijk meer aandacht voor lelijkheid dan voor schoonheid!

Van Essen introduceert zijn personages via het Grote Verkleed Feest dat de eerstejaars studenten organiseren om elkaar beter te leren kennen. Dat lukt ten dele want door vermomming reikt de kennis niet veel verder dan hun eigenaardige bijnamen die zij overhouden, aan hoe zij zich verkleed hadden, zoals: de Verpleegster, Parachutist, Kimono, Staartje, Hongerstaker en een nogal op de voorgrond tredende De Paus. Met de geheimzinnige broer en zus André en Amber Icks, die zich als elkaar hadden verkleed, was nauwelijks contact. Het is deze schatrijke André Icks die zijn oud-studiegenoten veel later in staat stelt in een tijdscapsule door de tijd te reizen. De raadselachtige, wrekende (?) Icks, nu zonder zus, treedt naar voren als de regisseur van een technisch onwaarschijnlijk experiment dat hij economisch wil exploiteren. Hierbij is de engelachtige Grace steeds behulpzaam. Zij doet mij denken aan de in De Kellner optredende aartsengel Michaël, die Haack fijntjes maant ‘de beenderen nog op te halen’. Hierdoor wordt Haack zich als een dansende Hamlet op het graf van Orphelia bewust van zijn verdrongen schuld aan de zelfmoord van een afgewezen vrouw. Ook in Op Terugkomen speelt een verdrongen drama in de jeugd van Rob Hollander in het Rijssense bos een markante rol; iets met het negende gebod. Heeft Icks daar zelf de hand in gehad? Waarom is zijn zus afwezig in het experiment?

 

Meer overeenkomsten

Er zijn meer aanknopingspunten tussen beide romans, qua compositie, symboliek en thematiek, die existentieel-religieus-filosofisch is. Hollander is van kinds af aan gebiologeerd door een moeder met haar zoontje Chris Vis die aan de deur aanbellen om over de nakende eindtijd te folderen. Met deze Chris is Rob in het Rijssense bos geweest. Personages in beide romans vragen zich af of wat zij meemaken een droom is, of dat zij een apocalyptische ‘dag des oordeels’ meemaken. Ze twijfelen, maar in beide romans blijft het verlangen naar de ‘normale werkelijkheid’, weg van ‘de eindtijd’ aanwezig. Dit verlangen wordt pas vervuld na een proces van een individueel en gezamenlijk zelfonderzoek.

Vestdijk plaatst zijn twaalf willekeurige flatbewoners na een ‘ontvoering’ in een schijnbaar tijdloze alternatieve surrealistische werkelijkheid; klokken staan stil of zijn verdwenen. Levenden komen overledenen uit andere eeuwen tegen. Schoorvoetend bekennen de twaalf begane ‘zonden’ of komen na confrontaties tot het inzicht ‘fout’ te zijn geweest, zoals tandarts Van Schaerbeek die geconfronteerd met Mahlers Kindertotenlieder, ‘het verboden lied’, bekent zijn vrouw zowel haar zangcarrière als kinderwens te hebben gefnuikt.

In Op terugkomen krijgt iedereen vijf kansen om een zelfgekozen fout uit het verleden te herstellen. Alleen van de ik-figuur, Rob Hollander is bekend wat hij wilde herstellen. Je zou verwachten dat hij het raadsel zou willen oplossen dat hem als kind in het bos is overkomen, maar nee, hij koos ervoor zijn nalatigheid tegenover mr. G.B.J. Hiltermann te herstellen. Hij trof hem in demente toestand in pyjama, op pantoffels, in verwarring op een brug aan. Hollander liet de man, die in betere tijden elke zondag ‘de toestand in de wereld’ voor de radio besprak, hulpeloos achter. Allen laten het voor de rechtzetting aankomen op hun ‘vijfde poging’, maar komen dan buiten hun wil gezamenlijk bijeen in 't Gasthuys waar zij als student elkaar vaker troffen eind jaren tachtig. Zit Icks, die als ‘een God de regels van het spel kent’ hier achter? Schoorvoetend vertellen zij elkaar over hun ervaringen in de tijdcapsule. Kunnen zij nog terug of blijven zij gevangen in het experiment van Icks? In een gestolen bus vluchten zij naar een kloostergemeenschap in Zuid-Frankrijk, vijf jaar lang. Evenals bij Vestdijk is er ook bij Van Essen sprake van een ‘heenreis’ en ‘een terugreis’; beide romans dragen een circulair karakter. Bij Van Essen is dit symbolisch extra geaccentueerd door ‘de brug’ waarmee het verhaal begint en eindigt. In De Kellner worden de flatbewoners in een ‘touringcar’ (!) ontvoert, en via een bioscoop naar een station geleid, eindigend in een wachtkamer met uitzicht op een gigantisch spooremplacement met wel 500 spoorbanen! Treinen springen er van het ene spoor op een ander over. Na ‘de verzoeking’ gaat dezelfde tocht huiswaarts met een afsluitend oordeel. De twaalf flatbewoners krijgen na hun ’openbare biecht’ duidelijkheid. Geen van hen volgt Leenderts, de duivelse oberkelner die hen wilde verleiden het door God geschapen bestaan te verloochenen. Zij luisteren naar de ‘vriendelijke kelner’ Christus, die hen maant lief voor elkaar te zijn. Toenadering en loutering vallen ook de oud-studenten ten deel na overwinning van hun schuld en schaamte door 'alles' op te schrijven en onderling te bespreken.

 

Besluit: de waarde van sprookjes en verhalen

 

 

In de vakliteratuur is De Kellner uitputtend geanalyseerd met behulp van de inzichten van de Duitse psycholoog Wilhelm Laiblin. Hij maakte studie van de relatie tussen sprookjes en dieptepsychologie en schreef er in Jungiaanse zin over (zie foto, herdruk 1975). Sprookjes hebben het karakter van een ‘Zweiweltenerzälung’ waarin sprake is van een tocht naar een andere wereld op grond van ‘Lebenshemmungen’, te beoordelen als belemmeringen of verstoringen die een verlangen oproepen. Zo zag de literatuurcriticus G. Söteman ‘Twaalf maal Job’ in Vestdijks Kellner opdoemen. Tijdens de tocht naar de andere wereld moet er echter een ‘Widermacht’ worden overwonnen. Lukt dat dan krijgt het verhaal het karakter van een ‘Erlösungsmythe’. Deze drieslag is door het echtpaar L.G. Abell-van Soest en L.F Abell toegepast. Ternoo richt zich vooral op de compositie van de roman die erg scenisch, circulair en toneelachtig is. Zo wijzigt het decor in de verschillende hoofdstukken. Bij het schrijversechtpaar Abell ligt de nadruk op het verlossingskarakter van De Kellner. Ogenschijnlijk losse figuren groeien naar elkaar toe en biechten hun ‘zonden’ op, alias hun tekortkomingen. Daar is God als schepper niet voor verantwoordelijk, maar de flatbewoners zelf als ‘levenden’. Er is geen ‘laatste’ oordeel, de gewetensvolle mens oordeelt steeds zelf in het leven. De centrale idee is hier het eigen geweten. Van Essen lijkt hierop te variëren door ons te confronteren met de onzekerheid of het de mens gegeven is ergens op terug te komen, en fouten te herstellen. Zijn verhaal eindigt zoals het begonnen is met een ‘eeuwige wederkeer’ als het centrale idee.

Er zijn opvallende raakvlakken tussen de romans van Vestdijk en Van Essen. Beide verhalen zijn gecompliceerd, stijgen boven het alledaagse uit. Daar komt zeker nog de kanttekening bij, gemaakt door Willem G. Weststeijn over De kellner dat deze ‘met veel ironie geschreven is.' Dat geldt niet minder voor de fantastische roman Op Terugkomen. Door ironie nemen de auteurs standpunten in die niet uitgeschreven staan! Beide romans vragen geoefende lezers, die vertrouwd zijn met sprookjesachtige verhalen en structuren die hun hersenen hebben geoefend.

Literatuur

L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, Van de God die een duivel werd, themanummer Vestdijkkroniek, nrs. 44-45, p. 2-114

G. Sötemann, Twaalf maal Job, Critisch Bulletin 17 (1950), 213-218. Herdrukt in: R. van der Paardt (ed.), Je kunt er toch bij blijven zitten?, Amsterdam, 1983, pp. 127-131.

E. Ternoo, Over de compositie van De kellner en de levenden, Levende talen, 1960, p. 466-488

Willem G. Weststeijn, Ironie in De kellner en de levenden, Vestdijkkroniek 137, #202, p. 65-74.

Het leesproject voor jonge lezers!

Kerst 2023

 

Op 10 januari 2024 promoveert Astrid van Winden aan de Leidse Universiteit. Zij is lerares Nederlands aan een lyceum in Delft. Zij deed didactisch onderzoek hoe middelbare schoolleerlingen geholpen kunnen worden in het schrijven van begrijpelijke alinea’s. Maar haar ambities om het onderwijs te verbeteren reiken verder, zo blijkt uit haar uitnodiging aan vrienden, bekenden en belangstellenden. Zij vraagt de genodigden niet haar, maar haar leerlingen met een boek te verrassen. Beoogd doel daarvan is de leerlingen weer aan het lezen te krijgen. Zij vraagt: welk boek dat u las, is u altijd bijgebleven en waarom? Schrijf het op, leg het in het uitverkoren boek (uit uw boekenkast?) en neem het mee naar de promotie. Mevrouw Van Winden zal het dankbaar in ontvangst nemen, leest alle motiveringen en met de kennis die zij van haar leerlingen heeft het beste boek toespelen aan een geschikte leerling! Uiteraard vraagt zij haar leerlingen na lezing hiervan verslag te doen. Welnu: hier volgt mijn boek met aanbeveling en hulde voor dit initiatief!

Aan een jonge lezer. 

Simon Vestdijk (1898 – 1971) is een van die zeldzame schrijvers die ik al mijn hele lezend leven ter hand neem. Misschien meer nog dan zijn bekende romans werd ik al vroeg gegrepen door zijn verhalen. Het korte baan werk dus! Alleen al de titels waarin hij verhalen thematisch bundelde, intrigeren door een geheimzinnige sfeer: De dood betrapt, Narcissus op vrijersvoeten, en de bundel die ik hier uit mijn eigen boekenkast graag ten geschenke geef aan een jonge lezer: Stomme getuigen. Pas op! Stom moet hier verstaan worden als sprakeloze dwang! Ook in deze bundel munt Vestdijk uit in psychologisch vernuft en in obsessieve trekken in zijn verhalen. Daarnaast blijkt deze ‘duivelskunstenaar’ (Ter Braak) een taalvirtuoos te zijn. Om ‘erin te komen’ heb ik anderen altijd aangeraden om die ‘moeilijke’ Vestdijk te leren (ver)kennen, door te beginnen met zijn verhalen.

De bundel Stomme getuigen bevat verhalen waarvan een tweetal novellen ook afzonderlijk zijn verschenen en herdrukt. Het gaat om ‘De oubliette’ (1933) en om ‘De verdwenen horlogemaker’ (1939). Beide heb ik vaak herlezen! Alleen al de openingszinnen uit het laatste verhaal roepen een sfeer van voorbeschikking en doem op die mij altijd is bijgebleven: het hoofdpersonage Albertus Cockange ‘was die hij was voordat hij was, een horlogemaker’. Hij kon niet anders! Toch krijgt het verhaal een plotse wending van ontmaterialisering, vergeestelijking, en tijdloosheid (!) waardoor de horlogemaker inziet hoezeer hij blind was voor wat er om hem heen gebeurde in zijn gezin. Hij wordt ‘getuige’, ‘ziener’; een terugkerend thema bij Vestdijk. Schuldbewust wil hij zijn leven veranderen, maar hij is behalve materieloos ook machteloos. Toch staat bij terugkeer vanuit deze surrealistische situatie zijn voornemen tot verandering overeind. Gaat dat lukken?

Voor het verhaal ‘De oubliette’ duiken we onder in de ‘donkere’ middeleeuwen. Dit keer is ridder Hugo de hoofdpersoon. Op negenjarige leeftijd komt hij op ruwe wijze in aanraking met de dood.  Gedode vogels worden de ‘stomme getuigen’ van doodsangst en van een lugubere levensvisie die Hugo zal ontwikkelen. Talloze vogels zijn door boeren aan de bomen gespietst als afschrikking van levende vogels die de ingezaaide velden van de boeren leegeten. Een ander teken dat Hugo hiermee in verband brengt zijn de gevangenen die zijn vader opsluit in de kerker van zijn slot, de oubliette, waar zij vervolgens sterven. Zijn doodsangst brengt Hugo tot een gruwelijk inzicht: de dood stelt de sterken, de ‘happy few’ in staat te overleven. Hugo raakt verstrikt in een dwangmatige, bizarre ideologie, waarvan zelfs Christus’ kruisdood dat tot heil van de mensheid diende, deel uitmaakt. Hugo brengt mensenoffers in ruil voor eeuwig leven en afkoop van doodsangst. Wij zouden nu spreken over een wappie. Gelukkig is er het ‘klapwiekend monster’. Je kunt wel raden waarvoor dat fladderend beest een ‘stille’ getuige is…

Beide verhalen hebben nog iets anders gemeen. Vestdijk schreef -anders dan wel beweerd is- vaak met het oog op de actualiteit. Ook die is niet moeilijk te raden als je let op de tijd waarin hij de verhalen schreef. Veel leesplezier toegewenst! Spreken deze verhalen je aan, lees dan eens Vestdijks grote roman De kelner en de levenden, ook zo’n fantastisch-surrealistisch boek waarin twaalf flatbewoners ontvoerd worden om getuigenis af te leggen over hun leven tegenover twee kelners die een weddenschap hebben.

Wilbert van Walstijn (1946)

erelid van de Vestdijkkring

 

Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk

Enige opmerkingen bij een biografie

11 december 2023

 

Zeventig jaar na zijn dood is er eindelijk een volwaardige biografie van Martinus Nijhoff (1894-1953). De poëtische titel: Elk woord ging ademhalen, is ontleend aan de gebiografeerde dichter zelf. Nijhoff ‘stierf in het harnas’, schrijft biograaf Bart Slijper in zijn ‘Nawoord’. Daags voor zijn overlijden aan zijn hartkwaal stelde de dichter met uitgever Bert Bakker nog de inhoud vast van het eerste nummer van het tijdschrift Maatstaf. Het nummer verscheen in maart met de ‘vlag halfstok’. Nijhoff wilde in het nieuwe tijdschrift traditie en de jonge generatie met ook de experimentele poëzie verenigingen. Op zijn lijstje paradeerde Elsschot, Vestdijk, Bloem en Roland Holst aan de kant van de traditie en Hermans, Andreus, Lucebert als vertegenwoordigers van de jongere generatie schrijvers. Nijhoff, concludeert Slijper, was ‘tot het laatst rusteloos op zoek naar middelen om de traditie in een nieuwe tijd voort te zetten.’

Het is een beknopte, toegankelijke biografie. Uit het nawoord blijkt welke overwegingen Slijper heeft gemaakt uit de ‘overstelpende hoeveelheid artikelen en boeken die over Nijhoff zijn geschreven’. Hij vreesde voor ‘een onhanteerbaar boek’. Hij wilde ‘niet zozeer gebeurtenissen en teksten presenteren, tenminste niet als doel op zich, maar de gegevens slechts inzetten om het beeld van zijn persoonlijkheid te verhelderen. Ik wilde een verhaal vertellen – en niet alles opschrijven wat er over Nijhoff te weten is.’ Dat is goed gelukt en beloond met een veertigste plaats in de lijst van ‘57 Beste Boeken, 2023’ die door medewerkers van de Volkskrant (2 december ’23) werd samengesteld. De toelichting voor deze uitverkiezing (AT = Aleid Truijens) is overtuigend: ‘Hij was een wonderlijke, ietwat kleurloze man, die vooral in zijn gedichten leek te bestaan. Die zijn tegelijk modern en klassiek, lichtvoetig en ernstig, areligieus en spiritueel, nuchter en magisch, verstaanbaar en mysterieus. Maar Martinus Nijhoff had wel degelijk een leven. Biograaf Bart Slijper schrijft er mooi, betrokken en kritisch over.’

            Toch roept de biografie vragen op. Dat geldt vooral waar het de behandeling van de relatie tussen Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk betreft. Die is summier en blijkens de literatuurlijst alleen gebaseerd op het portret dat Vestdijk over Nijhoff opnam in zijn Gestalten tegenover mij (1961). Daaruit citeert Slijper enkele keren. Toch hebben beide schrijvers regelmatig omgang met elkaar gehad en zich ook over elkaars werk uitgesproken en soms beïnvloed. Het was geen toeval dat Bert Bakker in 1956 bij Vestdijk aanklopte om hem te vragen een biografie van de in 1953 plotseling overleden Nijhoff te schrijven. Vestdijk zag er uiteindelijk van af omdat het te veel tijd vergde, maar heeft nog een opsplitsing ervan overwogen in een inhoudelijk deel dat hij voor zijn rekening zou nemen en een biografisch deel door een andere auteur. Maar hij gaf –na zijn periode van “werkloos” zijn door een lange depressie- voorrang aan het hervatten van zijn eigen programma. Zo had hij ook af moeten zien van een in memoriam bij het overlijden van Nijhoff; een gemis dat hij later zou vereffenen met het persoonlijke portret dat hij over de dichter en vriend  'Pom' schreef in Gestalten tegenover mij. Eerder had Vestdijk al met Nijhoff contact gehad over zijn uitvoerig essay waarin hij inhoudelijk ingaat op het dichterschap van Nijhoff. Dat verscheen in 1936 in De Stem onder de titel ‘Hedendaags Byzantinisme’ en werd later gebundeld in De Poolse ruiter (1946). Waarom heeft Slijper dit artikel buiten beschouwing gelaten? Het is hierin dat Vestdijk wijst op de ‘middelaarsgedachte’ die in een ‘dualistische figuur als Nijhoff’ naar voren treedt in zijn gedichten. Het Byzantinisme is hierbij als metaforische ‘hulpconstructie’ ingebracht omdat het volgens Vestdijk de enige beschaving is die niet vernietigd werd, maar ‘vloeiend overging’ van oud naar nieuw. Waarschijnlijk was Vestdijk op de hoogte van Nijhoffs voornemen ooit te promoveren op het onderwerp ‘Byzantinisme en Potgieter’. Beide schrijvers hebben elkaar volgens Hans Visser in hun ‘Utrechtse periode’ (1935-1936) regelmatig op een ‘vaste dag’ ontmoet. Vestdijk gaf Nijhoff een doorslag van zijn ‘Hedendaags Byzantinisme’ waarin hij Nijhoffs dichtkunst typeert als die van een ‘eclecticus’ die oorspronkelijker dan het origineel, in staat is nieuwe invloeden te verwerken en tegelijk ook te neutraliseren. Vestdijk zette Nijhoff neer als een typische ‘overgangsfiguur’ in de Nederlandse dichtkunst. Even later wist Vestdijk Nijhoff ook te winnen voor en hem in verband te brengen met het ‘schrijven vanuit een Idee’. Nijhoff had waardering voor het essay Albert Verwey en de Idee (1939), en opnieuw voor De glanzende kiemcel (1950) waarin Vestdijk de ‘isoleringsthese’ van de poëzie uitwerkte: poëzie is geïsoleerd en heeft een isolerende werking. 

In 1960 werkte Vestdijk mee aan een enquête onder Nederlandse en Vlaamse auteurs om het gedicht te bespreken van hun voorkeur. Vestdijk koos voor Het lied der dwaze bijen, juist omdat Nijhoff hierin ‘met een uiterste aan geconcentreerde poëtische zeggingskracht (…) ’de idee der ideeën’ omschrijft als ‘de ontoegankelijkheid van het ideale zelf’.   

 

Niet alleen in de vooroorlogse ‘Utrechtse periode’ was er regelmatig contact tussen Nijhoff en Vestdijk. Ook tijdens de oorlogsjaren was dat er. Toen Vestdijk als gijzelaar in Beekvliet zat, bezocht Nijhoff Ans Koster en raakte hij betrokken bij Vestdijks poging voor zijn vrijlating uit Michielsgestel. Vestdijk schreef Ans contact te houden met Johan van der Woude, Theun de Vries en Martinus Nijhoff omdat hij geen stappen wilde zetten zonder morele instemming van zijn vrienden die vanuit het verzet tegen de Duitse bezetter opereerden. Zij hadden geen bezwaar, ook al zou dit leiden tot lidmaatschap van de Kultuurkamer. In brieven aan Vestdijk bevestigde Ans dat Nijhoff dezelfde mening had als Johan over zijn aanmelding bij de Kultuurkamer: Pom zelf zou ‘er geen minuut lang over nadenken’, en ‘doen’! Vestdijk zei echter dat hij ‘in geen geval zou tekenen, zolang ik hier ben.’ (briefwisseling Simon Vestdijk en Ans Koster, brieven 12 en 22 november 1942).

 

Wim Hazeu concludeert in de biografie dat Vestdijk zelf overtuigd was van zijn aanmelding in ruil voor zijn vrijlating, maar dat zijn inschrijving nooit is gevonden. De onderlinge contacten tussen Nijhoff en Vestdijk bleven, ook na zijn vrijlating vanaf maart 1943. Door toeval woonde Nijhoff toen in ‘Het jachthuis’ in Maarn, dicht bij Doorn, ‘het dorp van de donder’ van Vestdijk. Uit de briefwisseling tussen Nijhoff en Henkels en tussen Vestdijk en Henkels over hun bijdragen aan de clandestiene uitgaven van De Blauwe Schuit blijkt dat zij elkaar 5 of 6 keer in de ‘Jachthuis-periode’ hebben opgezocht. Vestdijk is nog als ‘scheidsrechter’ ingeschakeld toen er onenigheid was tussen Henkels en Nijhoff over het gedicht ‘De Grot’ dat Henkels al clandestien had gepubliceerd terwijl Nijhoff vond dat zijn gedicht nog niet goed was, eigenlijk niet af was. Vestdijk was het met Nijhoff eens. (Nijhoff aan Henkels, brief 21 december 1943). De ‘Jachthuisperiode’ begon in maart 1943 en eindigde ergens in maart 1944 (Nijhoff aan Henkels, brief 13 maart 1944). Is Nijhoff goed op de hoogte geweest van Vestdijks faits et gestes inzake zijn aanmelding bij de Kultuurkamer? Of was ‘de duivelskunstenaar’ steeds in dubio?

 

Op 30 maart 1943 had Vestdijk een afspraak met Hans Klomp in het Utrechtse Hotel ‘Terminus’. Vestdijk zag er erg tegen op. Hij voorvoelde dat Klomp namens het Lettergilde van de Kultuurkamer moest informeren of Vestdijk -amper een maand na zijn vrijlating- zich al had aangemeld. Maar het gesprek liep ‘met een sisser af’ en er werd ‘niets van mij geëist, berichtte Vestdijk aan Van der Woude en aan Henkels.’ Klomp zelf herinnert zich de ontmoeting ook en wordt aangehaald in Het clandestiene boek van Lisette Lewin: Vestdijk had ‘nog geen beslissing genomen’. Klomp: ‘Ik denk dat ik u uit de moeilijkheden kan helpen. U vraagt een formulier aan; ik stuur het u en u stuurt het nièt terug. Dan kan ik thuis zeggen: hij heeft een formulier aangevraagd.’ Even later is Nijhoff op bezoek bij Vestdijk, blijkens een brief van 7 april aan Henkels. Over zijn kunstbroeder merkt Pom op: ‘Vestdijk is niet naar mijn zin. Hij ziet er bleek en beroerd uit. (…).’ Op 21 april is Vestdijk met Ans op tegenbezoek en doet hiervan verslag aan Henkels (brief, 23 april): ‘Eergisteren waren wij namelijk bij Pom, op zijn buitenverblijf dat werkelijk nogal aardig is. (…) Er was helaas wat vrouwelijke aanhang bij hem, zodat hij het met zijn charmante Cherubijnenglimlach nodig vond tweemaal nadrukkelijk over de Kultuurkamer te spreken.’ Vestdijk beantwoordt met een ‘ijzig stilzwijgen’ en neemt zich voor een week later nog eens naar hem toe te gaan, zonder dames.

Bart Slijper meldt dat Nijhoff aanwezig was op een wervingscampagne in mei 1941, georganiseerd door de geestelijk vader van de Kultuurkamer, Tobie Goedewagen. Nijhoff moet toen al duidelijk hebben gemaakt ‘dat hij zich niet bij de Kultuurkamer zou laten inlijven’. Toch is Nijhoff in tegenstelling tot andere schrijvers, zoals Roland Holst, Bloem, Bordewijk en ook Vestdijk niet onder druk gezet om zich aan te melden. Slijper vermoedt dat Goedewagen op ‘op voorhand al zeker was dat deze Nederlandse militair alleen maar voor problemen zou zorgen en op die manier anderen in hun afwijzing van de Kultuurkamer kon sterken.’ (p.276) Bevredigend is deze verklaring voor de ongelijke behandeling niet!

 

Feit is dat Vestdijk in 1945 niet op de lijst stond met 350 namen van letterkundigen die door de ‘Eereraad voor de Letterkunde’ “gezuiverd” moesten worden. Maar over die lijst is veel gedelibereerd door de ‘Eereraad’, waarvan Bordewijk voorzitter en Nijhoff lid was. De lijst was niet sacrosanct: er was soms uitbreiding; soms ging er een naam af. Nijhoff kon wispelturig zijn, zo is te lezen in De achterkant van de bevrijding (Bertram Mourits, 2022). Hij kon eenzelfde persoon soms ‘verfoeien’ en dan weer ‘een toonbeeld van goedheid’ noemen. Bordewijk vroeg dan vertwijfeld: “Wat is het nou, Nijhoff, ja of nee”’. Hoe stond Nijhoff in 1945 als ‘zuiveraar’ tegenover Vestdijk? Adriaan Venema oordeelde gemakkelijk in deel 3B van zijn serie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie (1991) dat geheel aan Vestdijk is gewijd: de bezetting van de ‘Eereraad’ was in zijn voordeel met Nijhoff die Vestdijk had geadviseerd, met Bordewijk die Vestdijk bewonderde, met Tielrooy die onder Vestdijk recensies schreef voor de NRC, en met “opperzuiveraar” Donkersloot die evenals Vestdijk in Michielsgestel en Scheveningen heeft gezeten. Een verdachtmaking die in de biografie van Bart Slijper onbesproken bleef, laat staan weerlegd is. Helaas!  

 

Verantwoording literatuur

Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen, Het leven van de dichter Martinus Nijhoff, 2023 Prometheus Amsterdam.

 

De biografieën van Vestdijk zijn van Hans Visser, 1987 en van Wim Hazeu, 2005. Naast de andere in het artikel vermelde literatuur, is gebruik gemaakt van de volgende briefwisselingen:

- Briefwisseling tussen M. Nijhoff en F.R.A. Henkels, en tussen S. Vestdijk en F.R.A. Henkels is verschenen in Schepelingen van De Blauwe Schuit 1940-1946 in de Serie Achter Het Boek, Letterkundig Museum, 2003

- Briefwisseling tussen Simon Vestdijk en Ans Koster, ‘Gevangen zat ik maanden’, in Vestdijkkroniek 1991, nr. 72-73.

Ten slotte: het essay van S. Vestdijk, ‘Het lied der dwaze bijen’ verscheen in Elsevier Weekblad, 28 mei 1960 en werd gebundeld in Gepassioneerd Wikken en Wegen; Verspreide essays en kritieken van S. Vestdijk, een uitgave van uitgeverij Prominent in opdracht van de Vestdijkring.

 

De actualiteit van Alkibiades

1 september 2023

‘De geschiedenis herhaalt zich opzichtig, maar na afloop van de gebeurtenissen blijkt zij dikwijls  achter nieuwe maskers en in modieuze kostuums een oud stuk te hebben opgevoerd.’

Als laatste in de serie De Zomerbibliotheek ( Volkskrant, 19 augustus 2023) beantwoordde Ilja Leonard Pfeijffer als zesde en laatste schrijver de vraag welke klassiekers (of andere boeken) hebben je gevormd tot de schrijver die je bent? Pfeijffer doet hierin drie onthullingen. De eerste is dat hij eigenlijk maar door één boek is gevormd; een boek dat hem al begon te beïnvloeden ‘lang voordat hij het gelezen had of zelfs maar kon lezen.’ Hij was 13 of 14 jaar oud toen hij op het Sint Maartenscollege in Voorburg Griekse les kreeg van drs. A. Koot. Hij was grenzeloos gefascineerd door ‘het geheimschrift van die vreemde letters, die zich samenvoegden tot weerbarstige woorden.’ Bij de openbare bibliotheek leende Ilja de schooluitgave van de Illias en de Odyssee van J.C. Bruijn en C. Spoelder, dat hij nog niet goed kon lezen, laat staan begrijpen, maar wel herhaaldelijk doorbladerde als was het ‘een heilig foliant’. Hij verlengde de uitleentermijn vele, vele malen. Ilja zou classicus worden.

Een tweede onthulling van Pfeijffer is dat Stella (zijn vrouw) bij hem ‘het sluimerende plan’ over Alkibiades te schrijven ‘wakker kuste’ door haar enthousiasme over het optreden van de excentrieke Alkibiades in het Symposium van Plato. Alkibiades valt daarin dronken het feest binnen en steekt in zijn ‘paradoxale lofrede’ over de liefde zijn liefde voor Socrates af. De volgende ochtend begon Pfeijffer aan zijn roman over deze omstreden politicus en admiraal, die erop prat ging de mooiste vrouwelijke man van Griekenland te zijn en volgens de twee vrouwen die hij innig heeft liefgehad echt man was, omdat hij ook vrouw durfde te zijn. Hij was androgyn.

Tenslotte onthult de auteur bij het schrijven van de roman het meest ‘geïnspireerd en beïnvloed’ te zijn door Herinneringen van Hadrianus van Maguerite Yourcenar. Mogelijk is Pfeijffer geboeid geraakt door de memoires van de Romeinse keizer die evenals Alkibiades beschikte over veel hartstocht voor Athene, de stad die hij tot hoofdstad van het Romeinse rijk wilde maken. Bovendien moet hij, evenals Alkibiades over een grote ambitie hebben beschikt: groter dan onder Hadrianus is het Romeinse Rijk niet geworden. Alkibiades en Hadrianus waren niet alleen politicus, zij deden volop aan geopolitiek.

In de roman Alkibiades speelt het hebben en uitoefenen van macht een grote rol. Machiavelli (De heerser) en Elias Canetti (Macht en massa) zouden de roman vermoedelijk met belangstelling en wellicht op sommige punten als aanvullingen hebben gelezen op hun eigen werk, evenals huidige politicologen of wat daarvoor doorgaat. Actueel is Alkibiades beslist, qua thematiek – de kwetsbaarheid van democratieën door het voorop stellen van eigenbelang met versplintering tot gevolg-, maar ook qua taal! Die is modern, met gebruik van eigentijdse begrippen als nepnieuws, nepparlement en cancelen. Zoals dat voor Vestdijks Griekse historische romans is gesignaleerd lijkt het er op dat Pfeijffer met Alkibiades ook een historische roman heeft willen schrijven die tot onze tijd reikt, beter gezegd: met het oog op de actualiteit is geschreven als waarschuwing. Het is een roman met een ‘actualiserende tendens’ en het gebruik van modern vocabulair ondersteunt die tendens. Nu de naam van Vestdijk is gevallen, zijn er nog wel andere frappante gelijkenissen aan te wijzen tussen beide schrijvers: de lengte van hun zinnen is bovengemiddeld hoog en breed. Maar tegelijk houden beide schrijvers van een aforistische stijl, die juist puntig is. Ter illustratie hiervan een aforisme over democratie en een over macht uit Alkibiades:

 

Glorie wordt betaald met scheve ogen. Democratie is geïnstitutionaliseerde afgunst.

 

Macht verandert een mens. Zelfs het uitmuntendste karakter kan gecorrumpeerd worden door de ervaring van almacht. De gelegenheid wekt het verlangen.

 

De ‘actualiserende tendens’ in Alkibiades gaat niet ten koste van de norm te streven naar ‘historische waarheid’. Daarvan getuigen de 200 pagina’s verantwoording die Pfeijffer toevoegt aan zijn op fictie gebaseerde roman, met verwijzing naar bronnen waarmee het leven en karakter van Alkibiades kon worden gereconstrueerd. De roman zelf is ontsproten aan de verbeelding van de auteur, maar de memoires zijn mede gebaseerd op gedocumenteerde historie. De historische Alkibiades zelf heeft geen perkamenten boekrollen achtergelaten; hij schijnt zelfs het schrift niet meester te zijn geweest!

            Dit is weer zo’n tegenstrijdig detail dat zich aan de lezer opdringt. Er zijn er meer in het boek, waardoor het niet makkelijk is een eenduidig beeld te vormen wie Alkibiades is geweest. Vrijwel zeker was hij een ambigue persoonlijkheid, ook in seksueel opzicht. De grote vraag is hoe oprecht hij is geweest. Was hij oprecht bezorgd over het lot van Athene of was hij vooral uit op eigen roem en eer? Was Alkibiades zelf wel verschoond van het najagen van eigenbelang? Zo vond hij het van groot belang dat Atheners wisten dat hij nog in leven is opdat zij de hoop niet zouden verliezen. Maar uitgerekend over de hoop laat Alkibiades zich laatdunkend uit in een ander aforisme:

Hoop is van nature een illusie, want wat is hoop anders dan de fata morgana van een gewenste afloop die zich in alle realistische scenario’s weigert te vertonen? Hoop is vermomde wanhoop.

Er lijkt een tegenstelling te zijn tussen de strateeg en politicus enerzijds en de filosoof Alkibiades anderzijds. Zijn eenzame opsluiting

‘dreigde tot het gênante inzicht te leiden dat ik alles wat ik heb gedaan, heb gedaan om te worden liefgehad, desnoods door de hele stad, terwijl ik niet zag dat ik zonder iets te doen al werd liefgehad door mijn beste en enige vriend en dat ik zijn liefde verspeeld heb met mijn daden.

Ook becommentarieert hij op enig moment de verregaande ambities en het machtsstreven:

Alles wat een mens onderneemt om de wereld naar de hand te zetten, keert zich uiteindelijk tegen hem. Het beste is aan de rand van de wereld geboren te zijn zonder enige reden tot ambitie en rustig droomloos te slapen.

De zevenentwintig jaren durende Peloponnesische Oorlog waren woelige en verwarrende tijden. Machtsblokken complotteerden tegen elkaar. Wie was te vertrouwen, met wie was zaken te doen? Aan het verval van de democratie lag een angst voor de publieke opinie ten grondslag. Populisme en eigenbelang vierden hoogtij. Wat bewoog de leiders, wat bewoog de dandy Alkibiades: was hij een populist of een heiland, een narcist of een idealist? Het kan niet anders dan dat Alkibiades 'in alle eerlijkheid' toch zijn kant van het verhaal vertelt aan de 'Heren van Athene'. 

Zijn vriend was niemand minder dan Socrates, die veroordeeld werd tot het drinken van de gifbeker. De volksheld van de wijsheid was plots omgevallen tot een gevaar voor de natie, speciaal voor de jeugd daarvan. Wie zich uitsprak was zijn leven niet zeker of werd door complotten daaruit verbannen. De lezer kijkt dan allang in een spiegel die Ilja Leonard Pfeijffer zijn lezers bewust heeft willen voorhouden in zijn eerste historische roman. Niet Alkibiades, maar zijn vrouw Timandra is dan de eerzame en toegenegen penvoerder van de memoires van Alkibiades. Zij is, evenals zijn eerste overleden vrouw, een krachtig, zelfbewust personage in een monumentaal werk!

ps. 17 september:  Het gevoel van 'medium' te zijn

Voor deelnemers van de Volkskrant-leesclub, die o.l.v. Emilia Menkveld vragen instuurde aan Ilja Pfeijffer beantwoordde de schrijver de vraag of Alkibiades zijn alter ego is? Het antwoord luidt: 'Ik ben niet begonnen aan dit boek vanuit het idee dat dit historisch personage op mij zou lijken. Maar gaandeweg ben ik misschien op hém gaan lijken. Gaandeweg heeft hij bezit genomen van mijn hoofd, en zit er nog. Ik ben nu meer zijn alter ego geworden.' Pfeijffer had ''het gevoel zijn 'medium' te zijn."

 

 

Tweemaal 'De kaars' van S. Vestdijk

4 mei 2023

In september 1940 verscheen het dubbelnummer van het tijdschrift Criterium. Het was gewijd aan de nagedachtenis van de dichter Hendrik Marsman, geboren 30 september 1899. Simon Vestdijk gedenkt hem in het gedicht ‘De kaars’. Marsman was op 21 juni van dat jaar overleden nadat vermoedelijk een Duitse onderzeeboot het kleine motorschip Bérénice getroffen had. Vanuit Bordeaux was het schip vertrokken met Nederlandse ‘Engelandvaarders’. Marsman was éen van hen en verdronk. Gezien dit ongeluk is het huiveringwekkend dat Marsman in het gedicht De overtocht (1926) de regels dichtte:

De eenzame zwarte boot

vaart in het holst van den nacht

door een duisternis, woest en groot,

den dood, den dood tegemoet.

Vestdijk nam 'De kaars' op in de dichtbundel Klimmende legenden (1940) en in zijn bloemlezing Door de bril van het heden (1956). In 1971 verscheen het in Verzamelde gedichten, het jaar waarin Vestdijk stierf op 23 maart. In 1990 verschijnt het gedicht ‘De kaars’ in een bibliofiele uitgave met een toelichting door T. van Deel (zie foto boven). De oplage van vijftig exemplaren van uitgeverij DE LANGE AFSTAND is ter gelegenheid van de herdenking van de vijftigste sterfdag van Marsman.

Van Deel was een van de bezorgers van Nagelaten gedichten (1986) van Vestdijk en heeft daarvoor vele uren in het archief van het Letterkundig Museum doorgebracht. In de nalatenschap trof hij een tweede, veel langer gedicht ‘De kaars’ aan, gedateerd op 3/4 augustus 1939. Lang voor de sterfdag van Marsman! Het gedicht omvat dertien verzen en twee doorgestreepte regels van het veertiende vers. Het is onaf. In dat gedicht 'zit bij kaarslicht niet een dichter te dichten, maar een lezer te lezen’, noteert Van Deel. Hij zag dat Vestdijk behalve een drastische inkorting van het oude gedicht, ook de nodige inhoudelijke wijzigingen en een nieuw slot heeft aangebracht in de in memoriam-versie. Vestdijk had het gedicht meer in overeenstemming gebracht met zijn bespreking van de in 1940 verschenen dichtbundel Tempel en Kruis van Marsman. Zijn lovende bespreking was op 4 mei 1940 in de NRC verschenen. Vestdijk stelde hierin vast dat de gedichten van Marsman geïnspireerd zijn door ‘een “ondergang”, die in het dagelijks wereldgebeuren' is af te lezen.  

Het gedicht 'De kaars; In Memoriam H. Marsman' en het oudere gedicht 'De kaars' zijn beide opgenomen in de bibliofiele uitgave uit 1990, zodat vergelijking mogelijk is. Opmerkelijk is dat het oorspronkelijke gedicht van De kaars niet is opgenomen in Vestdijks Nagelaten Gedichten. Een toelichting hierop ontbreekt, maar is te vermoeden: het gedicht is onaf en getransformeerd in de versie waarin de dichter Marsman is herdacht: 

Ondeugende Salamandertjes

10 april 2023

Weer heeft Peter van Schijndel de Vestdijkbeeldbank verrijkt met fraaie afbeeldingen. Dit keer met (ontwerp)tekeningen voor de omslag van de pocketeditie van Het verboden bacchanaal.  

Voor de 52 romans van Vestdijk zijn verschillende indelingen gemaakt. Dat is bekend, maar onbekend is de indeling op basis van boeken ter lering en om het vermaak. Vergelijk eens de roman Op afbetaling (1952) met Het verboden bacchanaal (1969). In beide romans is overspel aan de orde. In de eerste roman voltrekt zich een drama van achterdocht, verwijdering en wraakneming. Een ernstig boek. Het verboden bacchanaal is daartegenover kluchtig, hoewel een moeder toch heus een liaison probeert met een schilder. Vestdijk heeft zich vermoedelijk tijdens het schrijven best vermaakt en de roman gebaseerd op ‘het fait non-accompli’ ofwel op het misverstand. De satire bevat veel suggestie ter verhoging van het vermaak.

 

Het omslagontwerp voor de eerste druk van Lotte Ruting toont een geheven glas en een mannenbeen dat een vrouwenbeen kruist. De omslagen van Friso Henstra zijn gewaagder.

Hij maakte verschillende ontwerpen voor de omslag van de roman in de Salamander-reeks. De ontwerpen dateren van 1977, 1978 en 1980. In de Salamander-reeks zijn voor de tweede druk (1979), derde druk en vierde druk (beide in 1981) echter steeds hetzelfde ontwerp gebruikt van de tekening uit 1978. Waarschijnlijk waren de andere ontwerpen bedoeld voor de derde en/of vierde druk. Het lijkt erop dat Henstra de opeenvolgende drukken steeds een wat ondeugender aanblik wilde geven, er is meer grensoverschrijding te zien. Is het daarom dat het ontwerp van de tweede druk werd gehandhaafd? Vestdijk zelf had hier na zijn dood in 1971 geen invloed meer op, de uitgever  wel en wie weet heeft ook Mieke Vestdijk nog bemoeienis gehad met de keuze die voorlag uit de volgende ontwerpen?

- ontwerp 1978 dat verscheen op 2de druk 1979 en 

- tekening ontwerpen uit 1977 en 1980

 

Arme Friso, want de vijfde druk verscheen in 1984 in de verzamelde romans (nummer 51) in de pastelkleurige omslag zonder afbeelding; wel staat er bij de drukgeschiedenis een storende fout dat de omslag van de tweede, derde en vierde druk is ontworpen door Hermanus Berserik…?!

Dank aan Peter van Schijndel die de tekeningen kocht van de kleindochter van Friso Henstra waardoor de storende fout zwart op wit weerlegt blijft in de Vestdijkbeeldbank.

Het kan verkeren...

januari '23

Het nieuwe vestdijkjaar is goed begonnen. Mijn vriend en vestdijkverzamelaar Peter van Schijndel meldde mij zijn nieuwste aanwinst. Hij had 'een fout boekje uit de Tweede Wereldoorlog op de kop getikt’ en daar de nodige informatie bij gevonden. Het betreft een publicatie uit 1941 van Johan Ponteyne; uitgegeven door De Amsterdamse keurkamer. Deze uitgeverij was in 1932 opgericht en hield op te bestaan in 1952. De uitgeverij werd bekend met de uitgave van een Nederlandse vertaling van Hitlers Mein Kampf. Wie was deze Johan Ponteyne? Het blijkt een van de synoniemen te zijn van A.J.H.A. Wensink (1920 – 2001). Tijdens de oorlog publiceerde Wensink ook onder een ander pseudoniem, George de Sévooy. Steeds keerde hij zich in zijn publicaties tegen de moderne letterkunde. De bundel Tegen de decadenten opent met een essay over ‘Litteratuur en psycho-analyse’. Ponteyne valt hierin de hele generatie van het literaire tijdschrift Forum aan, in het bijzonder Simon Vestdijk:

Een der voornaamste representanten van het genre dat wij voortaan toegepaste psychologie zullen heten, Ter Braak en zijn kliek ten spijt, is de heer Simon Vestdijk, van beroep arts.
Zijn werk geldt algemeen in Noord-Nederland (Rijks Nederland) en misschien ten dele ook in Vlaanderen wel, als het meest talentvolle van de jongere generatie (d.w.z. van de auteurs tussen de 30 en 40 jaar) en het mag zich dan ook in een ruime kring van belangstellenden verheugen.
Wat de heer Vestdijk ons in zijn werken voorzet, is echter zo intens walgelijk, dat men er liever niet over zou spreken, ware het niet om volksgenoten er met klem voor te waarschuwen. [...] Wat deze heer ons zonder blikken of blozen op zijn litteraire schotel opdient, vormt werkelijk meteen het sprekende bewijs van Vestdijks vurige liefde voor het pathologische, immers met het misselijkste, het smerigste en het dierlijkste in den mens worden zijn lezers volgepropt. En het bedenkelijke is: hij herneemt zich niet. Integendeel!
.

 

De Eereraad voor Letterkunde, belast met de naoorlogse zuivering inzake de houding van Nederlandse letterkundigen tijdens de Tweede Wereldoorlog, heeft Wensink vanwege zijn rol in de Tweede Wereldoorlog tot 1 april 1953 uitgesloten van publicatie, het aan de markt brengen van herdrukken en ieder ander openbaar optreden op het gebied van de kunst. Opmerkelijk is dat pas in de jaren tachtig door onderzoek van Willem Huiberts bekend is geworden dat Wensink van pseudoniemen gebruik maakte: zie W.S. Huiberts, De strijd van Johan Ponteyne, in ‘De nieuwe orde en de Nederlandse letterkunde 1940 – 1945, Koninklijke Bibliotheek, 1985. Wensink beschouwde zich als een literator van de Nieuwe Orde.  

 

In 1965 verschijnt onder het pseudoniem Willem Enzinck nog een nieuwe publicatie van Wensink. Het betreft het boekje in de AO-reeks: Simon Vestdijk. Opnieuw kandidaat. Opnieuw afgewezen. (Zie afbeelding hieronder). Abusievelijk staat er als auteursnaam Ensinck met een s in plaats van een z. Het kan verkeren… ook wat de herwaardering betreft van de auteur voor Vestdijk. Op de laatste pagina concludeert Enzinck, alias Aleid Wensink als volgt:

Bij de lectuur, of de herlezing, van deze keuze uit zijn oeuvre, zal het een ieder duidelijk worden waarom juist Simon Vestdijk door Nederland met recht en reden kandidaat voor de Nobelprijs gesteld kon worden en tevens zal daaruit ondubbelzinnig blijken en bevestigd worden dat Vestdijk een veelzijdig en belangwekkend auteur is waarmee ons Nederlands taalgebied te allen tijde op internationaal niveau voor de dag kan komen.

De herkenbare Stoner

december '22

In 2012 verscheen de roman Stoner van John Williams (1922 -1994). Zijn roman werd een enorme bestseller, niet alleen in Nederland, maar wereldwijd. Pas tien jaar later las ik deze roman van deze herondekte Amerikaanse schrijver. Ik ben blij dat ik dat gedaan heb, want het is een indrukwekkende roman. Frappant is dat het zo herkenbaar is, terwijl het zich voornamelijk afspeelt in het Amerika van voor de beide wereldoorlogen. Een deprimerende periode uit de geschiedenis verhaalt over een geenszins opzienbarend leven van een boerenzoon uit een arm boerengezin. William Stoner is voorbestemd het armelijk boerenbedrijf voort te zetten en gaat studeren aan een Amerikaanse universiteit om het agrarisch bedrijf naar nieuwste inzichten naar hoger plan te tillen. Maar op de universiteit switcht hij naar de studie van het Engels en kiest vervolgens voor een carrière als docent aan diezelfde universiteit. William vervreemdt daardoor ongewild van zijn achtergrond, maar kan niet anders. Hij wijdt zijn leven aan de literatuur en aan het lesgeven uit liefde voor de schoonheid van het vak, maar een glansrijke carrière ligt niet in het verschiet. Ook in de liefde faalt hij, want zijn huwelijk is slecht. Zelfs zijn dochter keert zich tegen hem onder invloed van de afschuwelijke en onbegrijpelijke moeder. Het is een en al naijver dat Stoner treft, als vader maar ook als docent. Zijn leidinggevende werkt hem tegen in een levenslange vete. In wezen gaat het om een verschil van inzicht over het doel van onderwijs: inhoud versus nut. Een overspelige relatie met een collega waarin hij zich gelukkig voelt is onmogelijk en moet worden verbroken. Maar er is een constante in zijn leven. Dat is de liefde voor het vak, boven de oppervlakkige en op nut gerichte koers die zich meester maakt van het universitaire bedrijf. Zijn strijd daartegen weerhoudt hem ervan een aantrekkelijk aanbod aan te nemen om met vervroegd pensioen te gaan, maar tegen zijn fysieke aftakeling kan Stoner niet op. Deze aftakeling en zijn dood worden door Williams zeer nabij en fenomenaal beschreven. 

Ik las in 2022 veel boeken, prachtige boeken van Nobelprijswinnares 2022 Annie Ernaux; van de andere revelatie Joseph Roth, waarmee ik nog niet klaar ben, maar de parel van John Williams roep ik nu uit tot mijn beste boek gelezen in 2022   

De nieuwe literaire canon: Vestdijk heeft meer aandacht nodig!

okt.'22

Nederland heeft een nieuwe literaire canon! De vorige was opgemaakt in 2002. Na twintig jaar werd verwacht (of was het hoop?) dat er het nodige veranderd zou zijn met vooral meer vrouwen en meer levende schrijvers in de top. Dat viel tegen, zelfs bij een vernieuwde en verbrede aanpak. Columniste Aleid Truijens vroeg zich retorisch in de Volkskrant (5/10/'22) af ‘Hoe word je als schrijver “klassiek”? Door geen vrouw te zijn.’ De NRC lijkt zichzelf te corrigeren in twee opeenvolgende beschouwingen: eerst kopte het met ‘Toch weer veel dode, witte mannen in de literaire canon’ (30/9/'22); een week later klonk het bemoedigend in ‘De literaire canon is niet het eind, maar het begin van…’    

In 2002 stelden alleen leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de canon vast, nu was er ook publiekelijk een enquête uitgezet. Het leverde 1977 ingevulde reacties op. Dat is veel meer dan in 2002 met 299 incrowd-respondenten. De canon 2022 heeft daardoor een breder draagvlak onder het lezend publiek van de Nederlandse literatuur. Zelf heb ik de enquête op persoonlijke titel ook ingevuld. Iedere respondent mocht tien werken voordragen. In de top is er inderdaad geringe verandering opgetreden. Bekende auteurs scoren nog altijd goed. Dit leidde hier en daar tot teleurstelling, vooral van vrouwen die de mannelijke overheersing in de literatuur beu zijn. Bekende namen pronken op de lijst van auteurs, vooral in de top 10: op één staat onbedreigd Multatuli, met 809 vermeldingen, gevolgd door Hermans (752 keer) en Mulisch (612 keer) en Reve op vier (593). Hella Haasse is nieuwkomer in de top 10: zij staat op de achtste plaats met 491 vermeldingen. Wat de ‘klassieke werken’ betreft ziet de top drie er als volgt uit: 1 Max Havelaar (256) 2 Van den vos Reynaerde (191) en op 3 De avonden (118).

En Vestdijk? Die zakt weg!

Voor Simon Vestdijk pakt de nieuwe canon niet goed uit. Vergeleken met de vorige canon gaat hij achteruit, uitgezonderd De koperen tuin: met 28 vermeldingen stijgt deze roman van plaats 117 naar plaats 85. De hoogst scorende roman is Terug tot Ina Damman met 41 vermeldingen, maar zakt in de rangorde van plaats 40 naar 60. De derde roman van Vestdijk in de canon De kellner en de levenden is ook gezakt van plaats 88 naar 91, met 26 vermeldingen. In de canon 2002 stonden nog twee andere werken van Vestdijk. Dat waren de cyclus Anton Wachter op plaats 60 en De vuuraanbidders op 115. Zij zijn eruit gevallen! Troostrijk is dat Vestdijk die in geen tabel de top 10 haalt, dat wel doet op de vraag: Welke auteur vindt u ten onrechte vergeten? Hier prijkt hij bovenaan op een met 143 vermeldingen, gevolgd op 2 en 3 door Couperus en Haasse, respectievelijk met 117 en 82 vermeldingen. Bij vergeten klassiekers komt ook Ivoren Wachters nog naar voren met 11 vermeldingen.

Mijn canonwaardige Vestdijks

Ook valt nog mee dat Vestdijk met drie romans in de canon scoort, zij het toch bescheiden met, wat mij betreft, te lage noteringen. Ook Hermans, Reve en Mulisch blijven op drie werken steken. De enige die daar bovenuit komt met 5 titels is Elsschot. Vestdijk heeft meer aandacht nodig! Uitgedaagd door dit resultaat, vroeg ik mij af welke tien romans van Vestdijk (novellen laat ik maar buiten beschouwing, hoewel Kaas, Lijmen en Het been van Elschot wel afzonderlijk meetellen) ik nog altijd canonwaardig zou vinden buiten de drie titels die nog wel in de canon 2022 staan. Zie hier mijn keuze met korte toelichting.

1/10 Ierse nachten. Iers verzet tegen Engelse uitbuiting vol geloof en bijgeloof, drank en droom. Onvergetelijke moeder O’Sullivan houdt als klaagvrouw de dodenwake bij de overleden strijder Ulick.

2/10 De redding van Fré Bolderhey. Ondragelijk medelijden voor zijn neef Fré bezorgt Eddie hallucinaties, uitlopend op krankzinnigheid. ‘Waar de paraplu’s het voor het zeggen hebben, is onbegrip bijna een deugd’, luidt de slotzin.

3/10 De ziener. Pieter Le Roy is voyeur. Hij ontketent een lastercampagne als hij onthult dat Dick van zijn lerares frans mej. Rappanje op haar kamer bijels krijgt. Hij bespiedt hen vanuit een boom.

4/10 Pastorale 1943. Roman waarin knullig verzet ontdaan wordt van zijn heroïeke beeld. Vestdijk weeft persoonlijke ervaringen in over het vervoer van kamp Michielsgestel naar de gevangenis Het Oranjehotel in Scheveningen.

5/10 Het glinsterend pantser. Roman over haperende vriendschap tussen dirigent en schrijver. Door een geheim en doordat beide personages twee keer op dezelfde vrouwen vallen. Prachtige slotzin over jeugd, waarin ‘de dingen het ergste, daar duren zij het langst, tot heel veel later toe.’

6/10 Ivoren Wachters. Philip Corvage eet okkernoten als ‘hersenvoedsel’ en ruïneert zijn gebit. Dit leidt tot twee beledigingen, een van zijn voogd, een van zijn leraar. Die spreekt over ‘een afgebrand kerkhof’.

7/10 De vuuraanbidders. In oorlogen twijfelt de mens aan God. In de 80-jarige Oorlog valt de soldateske Gerard Criellaert van zijn geloof bij het zien van een doorspieste achtjarige jongen. Wat rest hem?

8/10 De held van Temesa. Oud-Griekse roman waarin jaarlijks een jonge maagd geofferd wordt aan de Heros Polites. Plexipps voert dat uit. Er groeit weerstand. Olympisch kampioen Euthymos wil Polites overwinnen; Plexippos is daartegen.

9/10 Het genadeschot. Buschauffeur Ignaz Vorbrot heeft een oorlogsverleden. Nazibaas Balavater nam hem mee op veemmoord. Tweemaal schoot Ignaz op dezelfde vrouw, eerst uit verdediging, later uit liefde. Is zijn geweten wel zuiver?

10/10 Aandacht voor vier markante, eigengereide vrouwen in vier romans, achtereenvolgens

Maria Magdalena: De nadagen van Pilatus

Lady Jane: Rumeiland

Lotje: Juffrouw Lot

Thea: Vijf vadem diep

Ik heb een probleem: ik kan niet kiezen Wie helpt mij?

 

ps. Ik kreeg reacties: een keer Juffrouw Lot, drie keer Rumeiland.

Joseph Roth (1894-1939): een schrijver om nooit te vergeten

Geboren in de nadagen van het Oostenrijks-Hongaarse Habsburgse keizersrijk, uit Joodse ouders groeide Joseph op zonder vader in Brody in Galicië. Stadje en streek maken nu deel uit van Oekraïne. Treffende samenloop, want Roth schreef over de puinhopen van Europa. Hij deed dat indringend, op zeer directe wijze met veel 'poëtische subtiliteit' (Thomas Mann). Zijn werk wordt in een reeks klassieken door uitgever LJ Veen herdrukt.

Dezer dagen las ik zijn romandebuut Het spinnenweb (1923). Een weergaloos debuut! Hoofdpersoon is Theodoor Lohse die als gewezen luitenant gefrustreerd uit de Grote Oorlog is gekomen en nu voor zich een groot en meeslepende plek in het leven tracht te vinden. Veel beter, dan dat van huisonderwijzer bij de rijke welgestelde familie Efrussi. Hij doet dat om zijn rechtenstudie te bekostigen. Hij gaat daarbij over lijken, vertrouwd niemand behalve zichzelf, maar raakt verstrikt in een spinnenweb van rechts-radicale samenzweringen. In het monarchieloze Duitsland en Oostenrijk zoemt het nationaal-socialisme luider en luider rond. Uiteindelijk slaagt Lohse erin carrière te maken, maar vertrouwt daarbij op één man te veel, Benjamin Lenz. Het is een vriendschap in een maatschappij waarin vriendschap niet gedijen kan.

Opvallend dat deze zo productieve schrijver in ons land pas laat is opgemerkt. Job, Radetzkymars,  Biecht van een moordenaar zijn inmiddels bekende titels. In het toch als standaard aangemerkte werk van Fokkema & Ibsch Het modernisme in de Europese letterkunde, synthese en aspecten' komt hij niet voor. Zelf werd ik voor het eerst op de schrijver geattendeerd door Benno Bernhard, die zijn Huizingalezing in 2002 aan Joseph Roth wijdde en zijn gehoor wel de waarschuwing meegaf: 'Wat een droevig genot hem te lezen.' Nadien schreven ook Thomas Wieringa en Geert Mak lovend over Joseph Roth, een monument in de Europese literatuur.

Hella Haasse en Simon Vestdijk

Op 2 februari haalde ik mijn bestelde biografie van Hella Haasse op in de Leidse boekhandel in de Breestraat. Hella S. Haasse is een van mijn lievelingsauteurs waarvan ik (nog) niet alles, maar heel veel gelezen heb. Vaak direct al bij het uitkomen van haar nieuwste boek, zoals nu ook haar biografie. Deze is met journalistieke vaardigheid geschreven door Aleid Truijens. Leven in de verbeelding leest vlot weg, maar roept ook vragen op waarover straks meer. Zoveel is zeker: de titel is goed gekozen, want sluit aan bij de hechte streng die door de hele biografie geweven is: schrijven was voor Hella ‘een narcoticum’ tegen een harde werkelijkheid, en ‘een vlucht’ daaruit als die werkelijkheid haar te veel werd. Inzichtelijk reconstrueert Truijens haar verworven inzicht vooraf in de ‘Proloog’: al in de kinderverhalen komt de hele Hella naar voren. Schrijven wordt in haar leven haar redding omdat zij over een ‘machtig vermogen’ beschikte zich in de verbeelding terug te trekken. Dat vermogen zette zij in als ‘tegengif” en bron van haar schrijverschap dat zij ervoer als ‘innerlijk toneel’. De biografie is niet zonder spanning geschreven.

Daarbij komt nog dat Hella stamt uit een familie met geheimen (hoofdstuk 3), belast is met een huwelijk en gezin als 'een verraderlijk mijnenveld’ (hoofdstuk 9), ‘schrijfster in een mannenwereld’ is (hoofdstuk 10) én niet op de laatste noch geringste plaats zich moest verhouden tot het feminisme (hoofdstuk 12). Uit die mix van omstandigheden treedt de ambivalentie naar voren in de biografie. Is de combinatie familiegeheimen, moederschap en schrijver zijn, het verkeren in een mannenwereld en opkomen voor vrouwenrechten voor Haasse een bron of een handicap voor haar schrijverschap gebleken? Truijens lijkt hier het levensverhaal soms in de ene richting, dan weer in de andere richting te framen, à double usage! Enerzijds trekt volgens Truijens Haasse zich van de omstandigheden niets aan, anderzijds haalt Truijens al haar werken door de mal van haar slechte huwelijk, haar buitenstaanderschap als ziener met gebrek aan emotionele betrokkenheid, wat haar man en kinderen haar kwalijk hebben genomen. Toch hebben haar boeken van meet af aan veel succes. Als beginnend auteur maakte zij naam met de opeenvolgende romans Oeroeg, Het woud der verwachting, De scharlaken stad, De ingewijden en Een nieuwer testament. Alle brengers van vroege roem. Ik citeer: ‘Ze wás natuurlijk al een bekende schrijfster. Ze deed vanzelfsprekend mee aan de top. Haar werk werd besproken door (vrijwel altijd mannelijke) critici, en in de meeste jury’s, commissies en discussiefora was ze al zo’n vijfentwintig jaar meestal de enige vrouw.’ (p.350) Maar een feminist is Hella dan nog niet, want ‘ideologisch bezig’ is zij zelden en een ‘voorloopster’ is zij evenmin. (p.347) Volgens Truijens geloofde Hella meer in ‘bewustwording’ en ‘persoonlijke groei’ dan in stevige stellingnames. Behalve in haar ‘zwarte schrift’ met haar ‘verboden gedachten’. In haar literatuur sprak zij zich minder uit, hield zich graag op de vlakte, maar blijken haar boeken toch vernieuwend en sterk verbonden met haar persoonlijke private levensomstandigheden. Het is een verwarrend beeld dat hier wordt opgetrokken: in hoeverre is de private Hella Haasse écht een andere dan de publieke Hella Haasse die juist als schrijver (of toch: schrijfster?) zo bewonderd werd en toenemend glorieerde? Want haar bestsellers moesten nog komen, zoals Een gevaarlijke verhouding, Mevrouw Bentinck, Heren van de thee en het slotakkoord Sleuteloog. Haar schrijversloopbaan leest als een zegentocht!

Haasse wordt ook gekenschetst als een intellectuele persoonlijkheid, met een grote belezenheid, en in haar schrijven cerebraal en weinig geëngageerd overkomt. Hier komt een ander 'manco' in deze biografie naar voren. Op een enkele uitzondering na leren we weinig hoe het oeuvre van Haasse zich verhoudt tot de literaire traditie van Nederlandse en buitenlandse auteurs die zij bewonderde. Hoe waren haar poëticale opvattingen, door wie is zij beïnvloed? Voor wie ging zij voluit? Op haar literaire verworteling wordt te weinig ingegaan. In haar befaamde lezing over Forum (1969) koos zij uiteindelijk niet voor Ter Braak en Du Perron, maar ‘het beste werk van Marsman en Slauerhoff en Nijhoff en Vestdijk en Roland Holst’ hebben haar ‘groter inzicht en weerbaarheid geschonken’. Specifieker over ‘hun’ [Ter Braak en Du Perron] ontdekking Simon Vestdijk merkt ze op dat hij bij hen vergeleken ‘te zeer “dichter” was, dat wil zeggen te zeer de van zijn eigen binnenwereld bezeten creatieve schrijver, verbeelder, om volledig hun paladijn te kunnen zijn’. Deze lezing komt wel ter sprake (p.90), maar Hella’s markante stellingname inzake de forumlieden blijft achterwege. Haar essays over Vestdijk en andere schrijvers worden en passant gemeld vanwege ‘de verwantschap’ (p.494), maar inhoudelijk weinig besproken, laat staan op hun merites voor haar beoordeeld.

Als liefhebber van Vestdijk viel mij op dat hij slechts met anderen genoemd wordt als een auteur over wie Haasse ‘diepgaande, aandachtige essays’ heeft geschreven. Maar wat zij over hem opmerkte en welke betekenis deze lectuur voor haar had, daar komt Truijens niet echt aan toe. Daarvoor kan de lezer bij de door Truijens schaars aangehaalde ‘prebiografie’ van Haasse terecht: Spiegelbeeld en schaduwspel; het oeuvre van Hella S. Haasse van Margot Dijkgraaf (2014). Hierin komen vele door Haasse bewonderde schrijvers gemotiveerd aan bod, waaronder Vestdijk. In essays die Haasse schreef over bewonderde auteurs belichtte ze de motieven die haar zelf na aan het hart lagen. Zo wilde ze ‘de oude meesters’ leren kennen door wie Vestdijk geïnspireerd werd; bestudeerde ze de rode draad in zijn werk –‘de ervaring van de onvervulde liefde’- die leidde tot ‘een bezeten schrijfdrang’ omwille van ‘de dichterlijke zuivering’ daarvan.

Persoonlijk ken ik maar liefst een achttal essays van Haasse over Vestdijk, sommigen werden in haar latere essaybundels herhaald hergebruikt, vooral als het haar favoriete roman De koperen tuin betrof. Ook zijn nagelaten romanfragment De persconferentie liet ze zich niet ontgaan. In 1970 verscheen een bundeling van een tweetal essays onder de titel: Tweemaal Vestdijk met daarin I. In de ban van het glinsterende en II. De ‘Griekse’ romans. Beide indrukwekkende analyses. In 1957 had Haasse op verzoek van een commissie ten faveure van de voordracht van Vestdijk voor de Nobelprijs van de literatuur een vijftig pagina’s tellend essay geschreven dat zij afsluit met de woorden: ‘Zijn visie, zijn ideeën, de ongemeen boeiende, men zou kunnen zeggen “muzikale” constructie van ieder werk afzonderlijk en van zijn gehele oeuvre als zodanig, maken hem tot een schrijver van méér dan alleen Nederlandse of zelfs Europese betekenis, over wie het laatste woord nog lang niet gesproken is.’ (H. Visser, Brieven rond de Vestdijk-biografie,1989).

De Nobelprijs is hem niet toegekend; hij had beter verdiend, destijds als kandidaat voor die prijs en nu in de biografie van Hella Haasse; zij werd niet alleen binnen de Vestdijkkring wel gezien als de ‘vrouwelijke Vestdijk’! Nog een eerbetoon dat haar niet zonder reden toekwam.                                                                     

VESTDIJKKRING: 50 jaar 

Tien jaar geleden interviewde ik het 'erelid' Jean Brüll van de Vestdijkkring.’ Wij spraken over de bruisende historie van de Vestdijkkring-in-oprichting veertig jaar geleden. Bescheiden en beschroomd antwoordde hij op vragen die ik hem voorlegde, want hij ‘verkeerde niet meer in de kringen van de Vestdijkianen.’ Over de start van de Vestdijkkring waren wij het snel eens dat ‘alle wegen naar Rotterdam leiden’. Om preciezer te zijn naar Ria Albers, werkzaam aan de Nederlandse Economische Hogeschool, op de sociologische faculteit in de Maasstad. Zij was secretaresse van dr. W. Albeda, hoogleraar sociaal-economisch beleid aan deze faculteit, en evenals Ria ‘Vestdijkfan’. 

Het toeval wilde dat ik zelf werkzaam was aan dezelfde faculteit voor  onderzoek naar ‘het functioneren van lerarenorganisaties’, maar vanuit een andere leerstoel, de empirische (onderwijs)sociologie. Ik herinner me dat al kort na de dood van Simon Vestdijk op 23 maart 1971 op het mededelingenbord van het Sociologisch Instituut op de elfde verdieping van de NEH zijn foto verscheen, vergezeld van een oproep. Ria Albers peilde of er onder de medewerkers en studenten belangstellenden waren die over de grote schrijver in een ‘leeskring’ bijeen wilden komen. Ik overwoog mij aan te melden, want lezer van Vestdijk was ik al wel. 

Trof ik Ria bij het koffiedrinken dan ging het steevast over Vestdijk. Zij was idolaat van hem. Het was niet de enige reden dat ik op afstand bleef. Ik zat nog in mijn 'Russische periode' en moest nog zoveel meer van Vestdijk lezen. Dagelijks treinde ik op en neer tussen Utrecht en Rotterdam en een bijeenkomst van een 'Rotterdamse leeskring' werd niet aansluitend aan de werkdag, maar ’s avonds gepland. Later werd mij duidelijk dat daarbinnen een andere vrouw lang een drijvende kracht is geweest: Saar Bessem, de weduwe van Willem Pijper. Wie meent dat Vestdijk een typische 'mannenschrijver' is, moet beter uit zijn doppen kijken.

Het liep niet direct storm, maar samen met Rob Rijnbeek, een student-assistent, plaatste Ria na de zomervakantie 1971 een nieuwe oproep in Sint Jobstijdingen, het intern bulletin van de  Faculteit. Het was gericht aan ‘alle Vestdijk-lezers en niet-Vestdijk-lezers.’ Het einddoel was naar boven bijgesteld: het ging nu om de oprichting van een ‘Vestdijk-fanclub’, al werd nog gebroed op ‘een volwassener benaming’. Dit leverde meer aanmeldingen op en daarna ging het crescendo. De aspiraties stegen spoedig boven de beslotenheid van de Faculteit uit. Dit bleek uit een brief van 25 november van ‘tijdelijk voorzitter’ Albeda aan Alfred Kossmann, werkzaam op de Rotterdamse redactie van Het vrije volk. Gekozen was voor de naam Vestdijkkring, een genootschap ‘in oprichting’ dat men wilde uitbreiden tot een landelijke vereniging. In het Hogeschoolblad Quod Novum van december stond evenwel nog de bevestiging van een door Ria ondertekend bericht ‘Vestdijkfanclub opgericht’, maar wel met vermelding van het ‘streven naar een landelijke organisatie’. Op 12 januari verscheen in kranten het bericht van de oprichting van de Vestdijkkring op 2 februari. Als bron voor dit bericht kan het in druk verschenen programmaboekje van de Hogeschoolse Studium Generale zijn gebruikt. De mede-organisator van de bijeenkomst maakte melding van Hella Haasse als inleider. 

                                        

 

De bijeenkomst in het Historisch Museum te Rotterdam werd goed bezocht. Ria werd secretaris van de vereniging, en bleef dat heel lang tot zij in het harnas stierf in 2009. Het interim-voorzitterschap van Albeda was van korte duur; hij stapte als minister van Sociale Zaken in het kabinet Den Uyl, dat hij zelf als informateur had voorbereid. Niet de op 2 februari jarige Hella Haasse maar Martin Hartkamp die ik alleen kende van zijn Vestdijk-necrologie, sprak als gastspreker over ‘Macht en liefde in het werk van Vestdijk.’ Mijn avondlijke kennismaking met de Vestdijkkring was een beetje een ‘valse start’. Ook omdat de organisatie vergeten was Mieke Vestdijk uit te nodigen, maar zij was eigener beweging naar de Maasstad getogen en aanvaardde ruimhartig het erevoorzitterschap dat met applaus werd beklonken. Latere strubbelingen over ongepubliceerd werk en de eerste biografie bewogen haar echter de eretitel terug te geven. Definitief Afscheid van Simon (1993) nam zij echter nooit; zij bleef zijn werk herdrukken en volgde de fait et gestes van de Vestdijkkring zo lang zij kon met haar persoonlijke aanwezigheid. De  oprichting werd een succes: het ledental 'verdubbelde' naar 50 leden, zo vernam ik achteraf. Zelf was ik daar niet bij.

En hoe verging het de Vestdijkkroniek? Vermeldingswaard is dat de dichter/criticus A. Marja al in 1948 en in 1963 opnieuw het idee opperde om een aparte Vestdijkkroniek op te richten. Hij had er twee redenen voor: Vestdijks productiviteit bij te houden en zijn bekendheid, vooral in Europa te vergroten. Dat was Rudi van der Paardt niet ontgaan: in 1971 -Vestdijks sterfjaar- nam hij als laatste stelling bij zijn proefschrift het voorstel van Marja enigszins geamendeerd over. ‘Een Vestdijk-periodiek in het leven te roepen met bijdragen van “Vestdijk-specialisten”, verdient serieuze overweging’, luidde de academisch ingekaderde aanbeveling. De Kring begon echter bescheiden met een Mededelingenblad, maar in de lente van 1973 verscheen het eerste nummer onder de naam Kroniek, waarin opgenomen mededelingen van de vestdijkkring. Het tweede nummer onderging al een naamswijziging: het heette nu Vestdijkkroniek met als nieuwe ondertitel ‘tijdschrift voor vestdijkstudie’. Deze ondertitel verdween weer op het gecombineerde nummer 3/4, 1972. Teken van een blijvende ‘koersspanning’? Hierin verscheen wel de 'uitgestelde lezing' van Hella Haasse over De persconferentie. Van der Paardt en vele andere ‘Vestdijk-specialisten’ maakten graag gebruik van de Kroniek om hun specialistische analyses erin te publiceren. De gewone ‘Vestdijk-fan’ vond veel minder vaak de weg naar het lijfblad van zijn of haar lievelingsauteur. Het is niet het enige dilemma waarmee de Vestdijkkroniek te maken kreeg. Wie weet, daarover volgend jaar meer, als de Vestdijkkroniek 50 jaar bestaat als ik voorbijga aan de drie jaren 1996, 1997 en 1998 waarin een Jaarboek verscheen in plaats van de Vestdijkkroniek. Donkere jaren waarin de Vestdijkring discussieerde over haar eigen opheffing, die er niet kwam, maar wel een doorstart. Daardoor kan Vestdijk nu drie jaren achtereen in de schijnwerper staan van de herdenking: vorig jaar van zijn 50ste sterfdag, dit jaar van de 50ste verjaardag van de Vestdijkkring en volgend jaar van de Kroniek. Wat een weelde, helaas wel tegen de achtergrond van een tanende belangstelling voor zijn werk.

VESTDIJK EN TEN BOOM

De schrijver en de theoloog

Op 3 oktober 2021 overleed Wessel ten Boom na een langdurige ziekte. Nadat een ongeneeslijke ziekte was geconstateerd, schreef hij een zestal Cahiers. Eén daarvan gaat over 'Een leven met Vestdijk'. Het omvat twee delen, 5a en 5b, met in totaal 178 pagina's. Hij stuurde mij zijn Vestdijk-Cahiers eind augustus 2020 toe. Mijn reactie stuurde ik hem toe, maar op 25 september antwoordde hij kort met 'zeer veel dank', maar zijn situatie liet niet toe 'veel te zeggen'. Natuurlijk keek hij uit naar publicatie ervan. Dat gebeurde in het themanummer dat 'Ophef' aan Wessel ten Boom heeft gewijd. Het tijdschrift waaraan hij als hoofdredacteur jaren achtereen verbonden is geweest. Hieronder is mijn artikel te lezen.

De schrijver en de theoloog

Wilbert van Walstijn (voormalig hoofdredacteur van de Vestdijkkroniek)

Theoloog Wessel ten Boom (1959) noemt zichzelf ‘een man van extremen’. Na ‘een kapotte liefde’ besloot hij van een studie Nederlands te switchen naar theologie. Ging aan de slag in de DDR waar hij ‘een fervent communist’ werd. Kritiseert zijn kerk lijdend aan ‘infantilisering en liberalisering’, maar blijft er vol liefde over. Voelt zich een ‘echte calvinist’, die gelooft in een ‘handelende God’ en tevens een romanticus met ‘een oergevoel van verlorenheid’ (p.8). Vooral dat gevoel vindt hij terug – ‘meer dan bij wie ook’- bij Simon Vestdijk. De schrijver bij wie hij bevestigt ziet ‘dat het leven van ieder mens meer geheim dan uitgemaakte zaak is’.

Zijn verwantschap met Vestdijk slaat Ten Boom neer in Een leven met Vestdijk. Twee afleveringen in de serie Cahiers, deel 5a en 5b getuigen daarvan. De theoloog schrijft even dwingend als zijn voorbeeld. Mogelijk voortgedreven door tijdsdruk, omdat de serie waaraan Ten Boom begon na vaststelling van een ongeneeslijke ziekte plaatsvond. Machtig indringend zijn de twee Vestdijkbundels van compositie, stijl, originaliteit, en duiding. De diepere strekking van Vestdijks oeuvre blijft niet steken in ‘verlorenheid’, maar loopt uit naar ‘positieve identificatie’ als diepe waarheid. Ten Boom geeft Vestdijk daarover ‘het laatste woord’. Het betreft een citaat uit zijn essay over ‘Het principe van het kwaad’: ‘De een meer, de ander minder, de een als een onweerstaanbare drang tot charitatief handelen, de ander als een vage malaise, ervaart ieder mens in zijn eigen lichaam en geest alles wat de naaste lichamelijk en geestelijk wordt aangedaan; hij leidt mee (…). Ieder verdriet is ons eigen verdriet; iedere voor ons zichtbare traan schreien wij ongezien mee. Dit is wat ik positieve identificatie zou willen noemen.’

Vestdijks oeuvre wordt gedragen door een paradoxale veerkracht volgens welke de mens dankzij het tekort blijft haken naar levenskunst, en volgens Ten Boom ook naar God. Volgens Vestdijk bevat zijn literaire werk een ‘verborgen ethische tendens’. Die hoofdlijn in Vestdijks schrijfdrift brengt Ten Boom op p. 21 in verband met de Kantiaanse opvatting dat Vestdijks Ideeën niet “gegeven, maar opgegeven zijn als taak”. Ten Boom verscherpt en verruimt die lijn nog door ook ‘ridderlijkheid’ en ‘rechtvaardigheid’ te onderkennen als typerende vestdijkthema’s. Ik meld dit laatste zonder enige schroom omdat ik het bezwaar door Kees ’t Hart, geuit in De toetssteen (2021) niet deel. Natuurlijk proberen vestdijkologen het raadsel dat Vestdijk is te verhelderen door in zijn werken ‘grondthematieken’ op te sporen. In een open brief aan ‘t Hart stoorde ik me vooral aan zijn beschuldiging dat “het de schuld van de vestdijkkunde is, van de interpretatieve literatuurwetenschap, dat Vestdijk niet meer gelezen wordt. Of nog anders (en wie weet beter gezegd): Hij ís al gelezen. En verklaard. Door zichzelf. Dankzij Vestdijks rationaliserende interpretaties en die van anderen bestaat er niet meer zoiets als een ‘naïeve’, ‘eerste’ of ‘onschuldige’ lezing van zijn werk. Je hoeft hem niet meer te lezen. Alles staat al vast. De dood in de pot dreigt. Dat zoeken naar de ‘grondthematiek’ van een oeuvre berust op een eigenaardig kenmerk van het christelijk denken (…).” ’t Hart vergelijkt dit met bijbelexegese die geen uitleg geeft maar veeleer neerkomt op ‘bijbelinleg’.

Een leven met Vestdijk bevat een sterk levensbeschouwelijke, vooral christelijke lezing van het werk van Simon Vestdijk. De kracht zit vooral in de vele dwarsverbanden die vanuit dat gezichtspunt gelegd worden tussen verschillende romans en tussen romans en essays van Vestdijk met rake samenvattende typeringen in de titels: ‘De kuise ridder’ voor de bespreking van Het vijfde zegel en Aktaion onder de sterren; ‘Nedergedaald ter helle’ voor De verminkte Apollo en ‘De biecht van een ongelovige’ voor Bericht uit het hiernamaals. Hermeneutische hoogstandjes zijn het met verrassende inzichten die vooral duidelijk maken hoezeer het werk van Vestdijk eenheid uitstraalt. Twee scharnierpunten zijn daarbij behulpzaam: eerst proberen God te begrijpen, om daarna uit te komen bij God in de schaduw te staan. Het eerste scharnier wordt omspeeld met motto’s ‘Als de liefde niet vervuld wordt’ en ‘Een man alleen’, want ‘de crisis van God is een crisis van de liefde’; het tweede scharnier krijgt een uitwerking naar de werkzaamheid van de duivel, de waanzin en het schuldig zijn, culminerend in het motto ‘Als het leven stokt.’ Prachtig!

In deze fraaie compositie ligt veel persoonlijke (levens)overtuiging en lotsbesef geïnvesteerd. Geeft de titel ‘Een leven met Vestdijk’ dit eigenlijk al niet eerlijk aan, dan toch zeker de waarschuwing dat ‘Vestdijk als spiegel’, een beangstigende gedachte is’ (p.16), gevoed vanuit dat gemeenschappelijk ‘gevoel van verlorenheid’. Is dat een bezwaar? Komt hier het gevaar waarop Kees ’t Hart wijst niet om de hoek kijken? Ja en nee!  

Eerst het nee. De Cahiers reiken op veel punten verrijking en verdieping aan voor de vestdijkkunde. Unieke analyses laten steeds zien dat het binnen de vestdijkstudie bepaald geen koekoekseenzang hoeft te zijn (en ook niet is). Voor de lezer van Vestdijk zijn er heel wat wegen in te slaan en nuanceringen te ontdekken. Zijn oeuvre is nu eenmaal meerstemmig, polyfoon. De hoofdstukken XIV (de duivel), XV (waanzin) en XVI (schuld) zijn fraaie voorbeelden daarvan. Als ‘dwarslezer’ brengt ten Boom verschillende romans en essays in onderling verband met soms boeiende perspectieven, zoals ‘De theologie van Vestdijk’, die sterk bepaald is door de tegenstelling tussen God de Vader (laf) en God de Zoon (verliezer). Toch weigeren in De kellner twaalf flatbewoners o.i.v. het Laatste Oordeel (een groepsproces!) ten overstaan van duivelse verleidingen God en het bestaan te vervloeken. De goede kellner (de mens geworden Jezus) heeft de weddenschap gewonnen en is ineens overwinnaar, de slechte kellner (de duivel) de verliezer, want volgens Vestdijks ‘Het principe van het kwaad’ is de duivel ‘het oersymbool van de negatieve identificatie’! Een ‘Deus inversus’, die niet alleen misleidt via het goede, maar even afwezig is als God zelf als je hem nodig hebt. Iedereen mag naar huis als beloning. Behalve De kellner en de levenden, zijn ook De nadagen van Pilatus, Een moderne Antonius, De redding van Fré Bolderhey, en Het spook en de schaduw, overtuigend discursief betrokken op het scharnier ‘In de schaduw van God’.

Nu het ja! Moeite heb ik met de hoofdstukken IX over De vuuraanbidders en XVII over De held van Temesa, eerstgenoemde onder het scharnier ‘Het begrijpen van God’, de laatstgenoemde onder ‘In de schaduw van God.’ Die plaatsing is echter betrekkelijk omdat Vuuraanbidders vergelijkenderwijs terugkeert bij de bespreking van De held van Temesa. Het is een vondst om Nietzsche, zij het met ‘mate’ model te laten staan voor de bokser Euthymos, die eerst wint, maar uiteindelijk verliest. Ten Boom vindt de Griekse roman zoveel ambivalenter dan Vuuraanbidders. Maar is dat wel zo? Ik meen van niet. Dat komt door een andere waardering van Gerard Criellaert, en vooral van Plexippos. Hij wordt door Ten Boom als de ‘eigenlijke overwinnaar’ neergezet, die ‘rustig voort blijft geloven in zijn Polites’. (p.158) Maar er gaapt juist een groot verschil tussen de beide hoofdpersonen, die eigenlijk alleen overeenkomen dat zij beiden hun leven overzien. Gerard geloofde als calvinist hartstochtelijk in de Almachtige, alles voorbeschikkende God, maar komt door zijn ‘achtenveertigjarige oorlog met God’ erachter dat deze God een bedenksel, een projectie, een leugen is en derhalve niet bestaat buiten onze hoofden. Hij ziet in oorlogen de predestinatie doorgevoerd ad absurdum. Na de confrontatie met een doorspiest achtjarig jongetje wordt Gerard atheïst, bewust van eigen schuld; ja, gewetensvoller daarnaar op zoek gaat. Plexippos, priester en uitvoerder van het offerritueel geloofde geenszins in Polites; wist van het bedrog, maar blijft verslaafd aan wurgseks, waartoe het Polites-ritueel hem in staat stelde. Wie het ritueel wilde afschaffen is zijn vijand en wordt vermoord (Euthymos) zonder enig schuldbesef en na beëindiging van het ritueel, stapt hij luchtig over naar een andere eredienst, want wat het geloof behelst doet er eigenlijk niet toe, van belang is dat hij zijn ‘plicht’ aan rituelen niet verzaakt. Hij is of een gewetenloze misdadiger of een psychopaat of beide. Hij toont geen inkeer, geen schuld, zoals Gerard. En dat is toch de boodschap van Vestdijk, merkte ook Sierksma al op: religieus moet het zwaartepunt van buiten naar binnen worden verlegd. Schuld bekennen is een deugd; schuld ontkennen een ondeugd. Dat is hier de verborgen ethische tendens!

Mij trof de passage van Ten Boom op pagina 17 over zijn schrijfdrift: ‘Ik ben zelf in het spel. Meer dan 150 boeken van en over hem [Vestdijk] staren mij aan. In veel andere boeken nog (theologie, filosofie) staat ‘SV’ in de kantlijn, of het staat voor in het boek geschreven. Waarschijnlijk bedoel ik toch vooral ‘WtB’. Kan het zijn dat bij de beoordeling van beide religieuze romans de theoloog net iets te weinig de ‘confrontatie’ met Vestdijk, of eigenlijk met ‘WtB’ is aangegaan? Opent zich hier toch even de valkuil waarvoor Kees ’t Hart ons waarschuwde: vul Vestdijk niet naar eigen wens in.

Wessel ten Boom, Een leven met Vestdijk, in Cahiers, 5a en 5b, 2021, 178 pagina’s, in eigen beheer uitgegeven, nabestelling via wilkenveen@hotmail.com , redactieadres Ophef 

 

In brieven is Vestdijk een 'vent'!

Inleiding op 13 november 2021 tijdens het symposium:

 

Wij kiezen uitsluitend partij tegen de vergoding van de vorm (…) ten koste van de creatieve mens; wij verdedigen de opvatting, dat de persoonlijkheid het eerste en laatste criterium is bij de beoordeling van de kunstenaar

 

De beginselverklaring in het eerste nummer van Forum over ‘vorm of vent’ is welluidend. Er is uitwaaierend veel over gedelibereerd! Zeker is dat Ter Braak en Du Perron weldra Vestdijk als ‘grootste trouvaille’ (Du Perron) en ‘als de rechtvaardiging van Forum’ (Ter Braak) hebben binnengehaald. Toch aarzelde Vestdijk in november 1933 om Du Perron als redacteur op te volgen. In zijn antwoordbrief aan Ter Braak staat een typerende vestdijkzin:

 

Dus: als ’t alleen om een derde naam te doen is heb ik geen bezwaar, voor een derde man wel.

 

Vestdijk publiceerde al in Forum, maar als redacteur krijgt zijn productiviteit een ongeëvenaarde omvang. Hij schrijft Marsman:

Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent partij gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid.

 

Waarom zegt Vestdijk dat? Is ‘t zelfkritiek, bescheidenheid of onzekerheid? Of wilde hij tegenspraak uitlokken? Wetenschappers houden Vestdijk niet voor een echte forumnist. De ‘eenling’ Vestdijk is tegenover de forumcodes ‘ambivalent’ (Oversteegen), ‘stelt persoonlijkheid achter bij talent’ (Gomperts, Goedegebuure) en zou later op Du Perron een ‘literaire vadermoord’ hebben gepleegd. (Van der Starre). Ter Braak verfoeide zijn ‘contrapunteren’, enerzijds dit, anderzijds dat, zijn paradoxen en indelingen. Maar zo wás hij: een ontologische geest. ‘Een van mijn eigenschappen’ schrijft hij Henriëtte van Eyk in een lange brief vol zelfontleding, ‘is van alles de keerzijde te zien, dus ook de keerzijde van mijzelf te zoeken’. Kenmerk van zijn schrijven! Vorm of vent is ‘een schijnprobleem’, vertrouwde Vestdijk Nol Gregoor toe.

 

Ter Braak sprak bewonderend én kritiserend tegelijk over ‘de duivelskunstenaar’. Opmerkelijk dat dit beeld zo’n opgang maakte want Ter Braak besloot zijn Vestdijkstudie dat het ‘gezichtsbedrog’ betrof! Vestdijk was er ook niet blij mee, daar moesten ze mee ophouden, berichtte hij Henriëtte. Behalve schrijver was hij ook filosoof. Een contemplatieve natuur. Was hij als kind al, schreef hij Theun de Vries; lees Surrogaten voor Murk Tuinstra er maar op na. Als gijzelaar bemerkte hij ‘veel van een kloosterling’ in zichzelf, gevoelig voor mystiek.

 

Vestdijk geeft zich in brieven het meest bloot. Daarom neem ik dit ‘genre’ prettig ruim. Ik kijk in zijn dagboek van juli ‘21 tot mei ‘22, waarin hij, verwijzend naar Dante’s voorbeeld ‘een nieuw leven’ wilde beginnen. Dagboeken zijn brieven aan jezelf. Interviews doen mee als ‘gesproken brieven’, die in openhartige introspectie ook scoren. In ‘Gestalten tegenover mij’, zijn memoires neemt hij zichzelf humorvol de maat. Een ‘vent’ waardig; vrijer dan in ficti e waar als literaire kwaliteit het onthullen en verhullen van ‘raadselachtigheid’ speelt. Dan ‘houdt [hij] er niet van al te zeer begrepen te worden’. Raadselachtigheid die begrensd wordt door zijn alter ego Anton Wachter en alle ik-figuren in zijn romans, noteerde Bibeb.

 

In brieven is Vestdijk vaak ‘getuige’ of ‘voyeur’ van zichzelf. Soms in bedekte termen, zoals in zijn Gestelse brieven aan Ans Koster, omdat de bezetter meelas. Maar de potentie van brieven onderkent hij, getuige zijn aansporing aan Marsman:

 

‘…juist voor naturen met subjectief-lyrischen inslag is de brief-, dagboek-, of memoirevorm buitengewoon heilzaam … want in de briefvorm is de schrijver vrij van de intrige als vooropgezette dwang’.

 

Jolanda Withuis zegt het fraai: ‘Brieven zijn biografengoud’. Dat Wim Hazeu met de briefwisseling tussen Henriëtte en Simon goud in handen had, wist hij terdege getuige zijn opmerking:

‘Het feit dat ik deze correspondentie, naast andere briefwisselingen, mag raadplegen en met de zekerheid dat ik uit deze bron mag citeren, gaf voor mij de doorslag om te beginnen met mijn werk aan de Vestdijkbiografie.’

Zonder toestemming had hij ervan afgezien. Met alle brieven zal Hazeu aantonen dat Vestdijk niét de kluizenaar was waarvoor hij gehouden werd. Voor jonge dichters zoals Vasalis en Wilfred Smit die zijn raad vroegen, ontpopt hij zich als ‘gids en mentor’. Schaarse publieke optredens zeggen weinig over zijn netwerk, of toch wel? ‘Waarom vertoont u zich zo weinig in het openbaar?’, vroeg schoolkrantredactrice Vera de Vries, de latere Xaviera Hollander. ‘Omdat ik schrijver ben en geen vertoner.’- Houdt u dan niet van mensen?’- Neen’. -‘Maar u schrijft toch voor ze? -‘Neen, ik schrijf over ze.’

 

Goud wordt gevonden waar privacy wegvalt. Lees het dagboek waarin Vestdijk over zijn neiging tot zelfkritiek opbiecht dat deze berust op ‘arrogantie’, ‘onwetendheid’ én is ‘..eigenlijk niets anders dan een negatieve wijze van zelfverheffing.’ Leven ziet hij als ‘een strijd om het Licht, een honger naar licht en geluk’; hij wil zich met ‘alle krachten inspannen om het te bereiken!’, maar tempert daags daarna al dit voornemen:

 

‘Ik weet wat het zeggen wil, het opbranden van de levenskracht en de tergend langzame regeneratie, vijf maanden van onlust en niets-doen, van schaduw… Dit is de tol die men aan de natuur betalen moet als men een gestel van te vlug aflopende processen heeft.’

Het patroon van willen, mankeren en herpakken is repetent; Henriëtte verneemt zijn excuus:

 

‘(…) zonder depressie was ik een totaal ander mens, met andere gevoeligheden, waarschijnlijk zonder speciale talenten want depressies zijn de prijs voor mijn talent’.

Boeiend: Vestdijk koppelt zijn talent aan zijn zwakte. ‘Leven is hersteld evenwicht’, laat hij Brakman weten. Pillen, humor en schrijven zijn brandstof voor herstel. Ik zie het als ondersteunend bewijs van hoezeer Vestdijk zijn oeuvre ‘veroverde’ op depressies. Emotievol rapporteerde hij Lubberhuizen over zijn shocktherapie:

 

‘Heb ik óok gehad, in ’54 hebben de idioten me 12 x lens geslagen en ‘genezen’ naar huis gestuurd. Nu, ik wás genezen, want ik was mijn geheugen kwijt, zodat ik thuis niet eens meer wist waar de plee was. Depressie was ook weg, fijn. Na 3 weken keerde het geheugen terug, zodat ik weer zonder leiding schijten en pissen kon, maar de depressie kwam ook terug. Dank u, dokter.

 

Een hoogtepunt onder de briefwisselingen is die tussen Henriëtte en Simon. De jaargangen 1946-1947 verschenen als boek, pakkend door Hazeu betiteld met Wij zijn van elkaar. Door Vestdijk zo uitgesproken tegenover Jetje, meer uiting van hoop dan feit; een charmante bezwering eigenlijk tegen een nieuwe ‘Ina Dammanervaring’. Had hij Theun eens uitgelegd:

 

‘Mijn hele ‘kunstenaarschap gaat (..) regelrecht terug op de Ina Dammanervaring, d.i. de Beatrice-ervaring, d.i. de Orpheuservaring, - d.w.z. een ervaring die aan geen enkele maatschappijvorm gebonden is.’

 

Wij zijn van elkaar is toe aan de vijfentwintigste vervolgaflevering. Het blijft boeien. Door verwikkelingen vlamt geregeld de vraag op of de stekelige ‘egelliefde’ doorpakt, wat Vestdijk noopt tot introspectie, uitleg en verontschuldigingen. Zo leest Henriëtte over ‘belachelijk hoge eisen aan vrouwen’, (….)‘een soort engelen die hem iets verschuldigd zijn,’ (…) ‘magisch in staat mij het geluk te geven van een 3-jarig jongetje, - uiteraard in volwassen vorm.’

Kindertijd blijft voor Vestdijk heimwee en heimvree ineen.

 

Naast de lopende correspondenties met Henriëtte en de Oostenrijkse Antonia Graszl startte de 62-jarige briefwisselingen met twee jonge studentes, zonder dat zij dat van elkaar wisten. Het ritueel van horoscooptrekking is als ‘romantische algebra’ voor de ongelovig-gelovige astroloog onderdeel van de kennismaking. Marianne Hanselaar kende hij van een foto. Gregoor moet haar opsporen. Tien brieven lang duurt de eenzijdige verliefdheid. Met Rens van Veen, studente Nederlands, groeit het vertrouwen. Vestdijk bespreekt zijn schrijversblock, deelt verdriet over het fictieve hoofdpersonage uit Een Alpenroman waarop hij verliefd werd, maar nooit zal kunnen ontmoeten. Schrijven doet hem goed, want ‘Wat is er mooier in de wereld dan elkaar te schrijven?’ Hij ervaart een ‘vader-dochterrelatie’, wandelt hand in hand. Een ‘graalbeleving’, 42 brieven lang, in een overigens zwervend liefdesleven. Ans Koster aan wie hij toch baatzuchtig gebonden bleef, stond hem niet af, niet aan Jet, niet aan Antonia die op de Grünstein huwelijksaanzoeken ontving. Over de voortgang daarvan vernam Gregoor: ‘Nog is de Grünstein niet beklommen’. Ans smeekte Antonia ‘schlusz zu machen’ aan de briefwisseling. Zo geschiedde; zij leeft in de Slingeland-cyclus voort als Eva Kienpointer. Mieke, ‘de jonge tekenares’ verloste Vestdijk van liefdesnood, en zichzelf van een contactverbod.

In De Vries vond Vestdijk een vroege en gewenste sparringpartner uit een ander ideologisch kamp. Door Theun beleefd als ‘het verschil tussen Marx en Freud’, ík las een confrontatie tussen een utopist en een scepticus waarin veel passeert zonder noemenswaardige toenadering over geschilpunten, zoals Vestdijks visie op religie met een synthese tussen ‘paus en communisme’. Wel bekent Vestdijk over ‘weinig sociale zin te beschikken’. Zelf heeft hij ‘er weinig last van, maar anderen mogelijk wel.’ Inderdaad, Theun wás onaangenaam verrast toen het sceptische Bevrijdingsfeest aan hem werd opgedragen.

Ook biograaf Visser put uit gepubliceerde brieven. Van der Paardt benoemt het belang van ‘Vestdijk als brievenschrijver’ en dringt aan op publicaties. Nord bezorgt Vestdijks Gestelse brieven aan Ans Koster. Zij tonen een ‘dubbelleven’, gericht op aanvulling van zijn rantsoen in gevangenschap, maar óók op voortgang van zijn schrijverschap. Ondanks lastige omstandigheden worden negen maanden Michielsgestel een productieve periode. ‘Kanunnik S. Vestdijk’ weet met luim en werkkracht ‘bisschop Henkels’, het thuisfront en zichzelf te ontzorgen.

Vervolgens verschijnt de briefwisseling met Johan van der Woude. De ogenschijnlijk hardvochtige titel Je bent een onmogelijk man! komt van Johan, die nog oorlogsziek, bedolven wordt met vragen over het verzetsleven. Vestdijk wil details voor zijn Pastorale 1943. Eerder had Vestdijk de ervaren zeiler benaderd bij Puriteinen en Piraten. Ook hielp hij Vestdijk bij zijn netelige poging tot ontslag uit Michielsgestel, uitmondend in zijn vrijlating. Maar tot een ruimhartige beloning van alle vriendendienst komt het niet. Vestdijk had beloofd hem de piratenroman op te dragen, maar het wordt Essays in duodecimo. Van der Woude herinnert Vestdijk aan zijn belofte, die niet toegaf omdat Greshoff aan de beurt was. Navrant dat in De schandalen zijn hulpzame vriend model stond voor de sjoemelende kunstcriticus Huuske.

Horig aan zijn schrijverschap volgde Vestdijk eigen wegen. Bezie zo ook de ‘omgangsregeling’ die hij bedacht voor de vrouwen tussen wie hij kiezen moest. Hij bleef in Doorn omdat hij vreesde bij Jetje, van wie hij ‘geen grein minder hield’, níet, en bij Ans, ‘het wandelend meubel’, het moederlijk ‘machientje’, wél te kunnen blijven schrijven. Jet vernam, dat zij altijd moest ‘optrekken met een mededingster, die sterker is dan jij: mijn werk.’ Jet reageerde nog laconiek: ‘Nou én? Maak er geen drama van, Simon.’

 

Forumvrienden onthulden ‘een vriendschap met haperingen’, gevolgd door beeldvorming over ‘echte’ en ‘onechte’ forumlieden. Maar brieven van Vestdijk tonen hoezeer zijn oeuvre met zijn persoonlijkheid verbonden is; in autobiografische zin, maar vooral mentaal. Henriëtte schrijft hij niet over zijn werk te willen spreken, ‘omdat zich dat alleen in mijzelf afspeelt.’ Maar spreken doet hij juist wél, want zijn brieven bevatten veel zelfreflectie in relatie tot zijn werk. Zo merkt Hazeu op dat Vestdijk veel van zijn karakter openbaart en we daar veel van terugzien in zijn personages. Vestdijk schreef ‘altijd voor zichzelf’ om de ‘zuiverende werking’ ervan en het luchten van zijn levensvisie.

Hebben vroege vestdijkvorsers zijn brieven dan onderbelicht? Onttrok Vestdijk zich aan de forumcodes authenticiteit en oorspronkelijkheid? Brieven tonen steeds een doorwerking vanuit Vestdijks persoonlijkheid naar zijn schrijverschap. In het oog springt dat hij liefde liefhad, gelijk De ziener. Van Soest turfde in honderd recensies van Vestdijk 213 keer de toepassing van ‘persoonlijkheid’ als beoordelingscriterium. Literatuur gebaseerd op ideologieën vond Vestdijk, anders dan De Vries, ‘dirigistisch’. De kunstenaar moet ‘vrij’ zijn. Alles conform de forumtraditie: politiek mag, maar ‘zonder partij. (Ter Braak). Wat mankeert er aan dit personalisme van Vestdijk? Ter Braak zuchtte onder Vestdijks ‘barrière van literatuur’. Maar is een schrijver kwalijk te nemen zijn talent vol in te zetten voor zijn onderwerpen? Vorm objectiveert inhoud, zoals architectuur een woning. Vestdijk verkondigde de ‘noodzakelijkheid der vormen’. Uiting van zijn creatieve persoonlijkheid! Kunstenaar zijn, hield Vestdijk Jet voor, is ‘afwijken van de norm’; het is het ‘besef van anders zijn dan de anderen.’

Zou Vestdijk 50 jaar na zijn dood anders schrijven? Of zou hij opnieuw dicht bij zichzelf blijven, zich verplaatsend in de tijd met een andere couleur locale? Zoals hij dat met verve deed in historische verhalen. Conceptueel schiep Vestdijk een ‘eeuwige mens’, strevend naar duurzaam geestelijk geluk. Weer zal hij over hoofdpersonen schrijven die het niet zijn en over bijfiguren die dat wel zijn; mensen die niet zijn wat zij willen zijn. Allen gelukzoekers zoals hijzelf, maar het lot lacht of huilt. Contingentie is leidend. Cultivering van slachtofferschap is er alom. Weer spreekt Vestdijk zijn talenten aan om er over te schrijven als een ‘vent’! Het woord dat Anton Wachter zo vreesde. De kunstenaar is zelfbewuster, doorziet mensen in interactie met de omstandigheden; herkent grote thema’s des levens als lyrische bronnen voor schrijfdrang: kwetsbare vitaliteit, verlangens naar lust en liefde, geloof in heilanden of beloofde landen, roes contra rede, wankel geluk door macht en onmacht, jaloezie en wrok, angst en verzoening in anders zijn of samenzijn. Vestdijk noteert in troostende gelatenheid opnieuw: ‘Wonderlijk, irrationeel en paradoxaal is het gehele leven, op ieder moment, en in al zijn manifestaties’.

 

Maak jouw eigen website met JouwWeb